
vaak met eene ronde, spits toeloopende verhevenheid in het midden; de
rand van den spiegelkant en de geheele keerzijde is gewoonlijk met concentrische
cirkels versierd.
Bij deze spiegels belmoren handvatsels, die er aan vastgesoldeerd waren
en door den tijd losgeraakt zijn. Alleen bij de nummers 1145-1149 zijn
de spiegels met de handvatsels uit één stuk gegoten. Die handvatsels zijn
platte stukken metaal, aan den bovenkant boogvormig, zoodat ze tegen den
omtrek der spiegels passen en daarop konden gesoldeerd worden; de
sporen dier bevestiging zijn nog bij de meeste spiegels zichtbaar. Van
af het uiteinde van dien boog loopt zulk een handvat volgens eene gebogen
lijn smaller toe, tot dicht bij het benedeneind, waar het zich naar
beide kanten T- vormig verbreedt en eindigt in twee punten, die weer
eenigszins naar bovengaan; de breedte dezer voorwerpen varieert: gemeten
langs de koorde van den boog van 12,2 tot 5.2, langs den onderkant van
10.4 tot 4; de hoogte van 11.8 tot 5.4; enkele malen is de boog breeder
dan de onderkant, meestal omgekeerd of ongeveer gelijk. Yoor een deel
zijn deze handvatsels effen en zonder eenige versiering, voor een deel ver-
toonen ze aan de eene zijde eene inscriptie in gefigureerde letters.
De bovenstaande beschrijving is in haar geheel slechts van toepassing
op de gewone, meest voorkomende spiegelhandvatsels, die door volkomen
geleidelijke overgangen met een aantal meer of min afwijkende vormen
verbonden zijn. Zoo vertoonen de nummers 1166-69 verschillende versieringen,
in plaats van het gefigureerde opschrift; bij de nummers 1170-77
verandert het handvat geleidelijk van vorm, door het wegvallen der uitsteeksels
aan den onderkant; no. 1178 en 79 hebben als handvat eene
vrijstaande menschelijke figuur; bij de nummers 1180-82° zijn de handvatsels
niet meer plat, 'maar vierkant met a jour gewerkte zijden, terwijl
eindelijk de handvatsels van no. 1183-86 uit verschillende groepen van
beeldwerk bestaan.
De nummers 1187-1209 sluiten zich bij deze laatste aan, maar zijn zoo
yimn van afmetingen, dat ze moeielijk als handvatsels van metalen spiegels,
tenzij zeer dunne en kleine, zooals we ze niet bezitten, kunnen gediend hebben,
daarom is achter deze een vraagteeken gesteld.
De handvatsels van spiegels zijn langen tijd eene bron van onzekerheid
geweest. Friedemcii noemde ze ex-voto’s, omdat hij niet wist, wat er medet
aan te vangen; anderen meenden, dat de boogvormige gleuf aan den bovenkant,
die in werkelijkheid bestemd is om den spiegel op te nemen, gevuld
werd met eene verfstof ten einde de horizontale sectestrepen op de voorhoofden
der geloovigen te drukken; beide wilde hypothesen zonder eenigen
grond. De nummers 1145—1149, bij welke spiegel en handvat in een stuk
gegoten zijn, hadden dadelijk de ware bestemming dezer voorwerpen moeten
aanwijzen en verder is de zaak geheel buiten twijfel gesteld door het
bij elkaar vinden van spiegels en handvatten, bij welke het ongepolijste
gedeelte van den rand geheel overeenkwam met den boog van het handvat,
dat vroeger daaraan gesoldeerd was (zie notulen 1880 pag. 42).
Terwijl deze spiegels ook wel voor het gewone gebruik zullen gediend
hebben, waarom ze dan ook onder deze afdeeling geplaatst zijn, moet ik
er op wijzen, dat de spiegel in den Boeddhistischen eeredienst eene niet
onbelangrijke rol speelt en dat de onze stellig ook daarbij gebruikt zijn.
.B hagvaniA l geeft in zijne op pag. 215 vermelde bijdrage eene teekening
van een spiegel, zooals die door hem met andere Boeddhistische symbolen
in den rots uitgehouwen gevonden werd; die spiegel is rond als de onze
en het handvat komt ongeveer met no. 1177 overeen; daarbij deelt hij
ons mede, dat zulke spiegels nog tegenwoordig in Nepal bij Boeddhistische
godsdienstplechtigheden worden gebruikt. Een modern Boeddha-beeld uit
Siam, in het bezit van het genootschap, houdt een spiegel in de hand en omtrent
het gebruik van den spiegel bij den eeredienst in Tibet deelt K la p -
roth (bij Ko e ppen , Eeligion des Boeddha II p. 308, zie ook R hys
Davids, Buddhism pag. 249) het volgende mede: //Gegen Nachmittag
wird ein gewisses Zeichen gegeben, worauf sich Alles in und vor den
Hallen zum Tempel niederlästt, um die hohe Messe oder das Einsegnungsgebet
des heiligen Bades Thussel jen Ukijahl zu hören. Hier sitzt
jeder mit entblösstem Haupte, flach zusammengefassten aufgehobenen Händen
, zur Erde niederschauend. Eine Auswahl von Geistlichen, welche
diese Messe verrichten, stehen auf; das Gebet und der Gesang für die
eingebildete Gegenwart Gottes (d. h. des Buddha Qäkjamuni) hört man
unter tactvoll klingendem Spiele. Dié Vollziehung dieses ihres Sacraments
besteht darin, dass unter kaum deutlich zu machenden Gebräuchen, der
Spiegel, der die Bildnisse des heiligen Shigemunih von oben herab empfängt,
hoch aufgehoben wird. Ein andrer hält das Sprenggefäss Bumba, ein dritter
das Mandal (den Teller mit den fünf Erhöhungen, d. i. dem Berge
Mêru und den vier Weltth eilen), ein vierter das Becken und noch andere
Heiligthümer in die Höhe. Während dieser Handlung geräth Alles durch
das Gebet und klingende Spiel in Begeisterung. Periodenmässig giesst der
eine Priester aus seiner Bumba Wasser über den Spiegel hinab, worin viel