
400. Drager. Neergehurkt op beide voeten en beide banden
omboog geheven. Basreliëf. Hoog 28.— Diënsr.
401. ld. Basreliëf van gebakken steen. Hoog 25.— Collectie
Scheepmaker.
402. Monsterkop. (Jav. banaspati), groote geopende mond
met zware tanden en slagtanden, uitpuilende oogen, waarboven
twee hoornen verrijzen, boven den neuswortel en aan de buitenhoeken
der oogen de spitse verhevenheden (tanden), die wij reeds
bij de tempelwachters hebben gezien. Tusschen de twee horens loopt
een versiersel naar boven, waarin, zoo het schijnt, een doodshoofd
is. Deze kop wordt gewoonlijk gevonden boven poorten en nissen
van tempels, zoowel Brahmaansche als Boeddhistische, en vaak
ontbreekt de onderkaak, zooals b. v. ook bij no. 58 kan gezien
worden.
Ik durf niet stellig te zeggen, hoe men deze koppen)moet noemen,
omdat ik omtrent hunne symbolische beteekenis in bet onzekere ben.
Sommige schrijvers noemen ze, zoo het mij voorkomt zonder voldoenden
grond, Kala-hoofden, ze beschouwende als symbolen van
den alvernielenden tijd, terwijl F riederich ze Bhoêta-koppen noemt
(Bhoêla=spook) en meent dat ze alleen bestemd zijn om hem, die
den tempel nadert, vrees aan te jagen of ontzag in te boezemen.
Hoog 50. 5.
403. Id. minder duidelijk en geschonden. Hoog 103.—Collectie
Scheepmaker.
404. Id. zeer geschonden. Hoog 66.—Collectie Scheepmaker.
405. Id. met opgeheven klauwen. Hoog 33.—Collectie Scheepmaker
.
406. Olifantsmuil van phantastischen vorm. De onderkaak ligt
horizontaal, de bovenkaak is opgeheven, terwijl de snuit in een krul te-
ruggeslagen en met een versierden kam bedekt is; in onder- en bovenkaak
breede korte tanden en aan het uiteinde van de bovenkaak korte
naar boven gebogen slagtanden. Yerder naar achter ziet men arabesken,
maar is niets meer van het hoofd afgebeeld. Yan uit het uiteinde van den
snuit hangt een (hier afgebroken) snoervormig ornament naar beneden
tot op den kop van een leeuw, die op de achterpooten in den
muil zit met opgeheven voorpooten en overigens overeenkomt met
de onder 328 en volgende nummers beschrevene. Deze figuren
(no. 406-411) vindt men aan de ingangen tot de tempels (zoo
Brahmaansche als Boeddhistische) als dragers der deurposten en op
dezelfde wijze bij nissen . Hoog 85.
407. Olifantsmuil. Als voren. Insgelijks met een zittend leeuwtje
in den muil. Hoog 64. — Diëng.
408. Id. Als voren. Met een zittend leeuwtje in den muil en
zonder het van den snuit afhangend ornament. Hoog 44. — Diëng.
409. Id. Als voren. Met een vogel in den muil. Hoog 47.
— Diëng.
410. Id. Als voren. In den muil een vogel met onduidelijken
kop. Hoog 37. 5. — Diëng.
411. Id. Als voren. In den muil een vogel met menschenhoofd,
verg. no. 208®. Hoog 47.
412. Leeuw (sinha), als vroeger beschreven, met een lang versierd
steenstuk aan den achterkant; heeft waarschijnlijk gediend als
versiering van een tempelmuur. Hoog 56.
412a',). Leeuwenkoppen, twee stuks, vermoedelijk afkomstig van den
trap tot een heiligdom; de grootste heeft duidelijke groote tanden,
de kleinere is minder duidelijk. Hoog 49 en 35.—Not. 1885 pag.
52. Doesoen Djapara, marga Pematang Ttiboe, onderafdeeling Banau-
districten (Palembang).
413. Gooteinde of spuier, met eene knielende figuur er boven,
die het uiteinde van den tuit met heide handen vasthoudt. Het
beeld draagt een diadeem of een versierden band boven het voorhoofd,