
Afrikaanschen oorsprong heeft gedacht, wordt verklaard als volgt: in den
nacht, dat Siddhartha (later de Boeddha Qakya) het vaderlijk paleis verliet
om zich van de wereld af te zonderen, sneed hij zich met zijn zwaard
het lange hoofdhaar af, dat niet hij zijn nieuwen staat paste; wat overbleef was
juist twee duim lang en schikte zich van zelf op de bovenomschreven wijze,
terwijl het verder niet meer groeide,
Op het midden van het hoofd verheft zich een uitwas in den vorm van
een halven bol, bezet met drie of vier rijen der zelfde haarkrullen en eindigende
in eene gelijke krul van eenigszins grootere afmeting ('). Debe-
teekenis van dit uitwas is niet geheel duidelijk. Uit den gewonen naam
oeshnisha — kroon, hooge hoofdtooi) zou men moeten opmaken, dat een
versiersel bedoeld is, maar daarmede js in strijd, dat het onder de lichamelijke
kenmerken van den Boeddha is opgenomen en steeds als zoodanig
wordt voorgesteld. — Enkele malen ontbreekt dit uitwas, b. v. bij no. 229,
waar het hoofd geheel den natuurlijken vorm heeft en bovendien kaal is, terwijl
bij no. 230 het uitwas eene geleidelijk toeloopende spitse punt vertoont.
In het midden van het voorhoofd is eene kleine wratvormige verhevenheid,
die ook eene haarkrul als de zooeven beschrevene moet voorstellen en
insgelijks tot de lichamelijke kenteekenen van een Boeddha behoort. De
naam is o érn d— wolvlok of kluwen. Db. Keen (Geschiedenis van het Bud-
dhisme, deel I , pag. 268) doelt ons omtrent dit kenteeken het volgende
mede: //Volgens de verklaring van Senart verbeeldt het kluwen den witten
bliksem; dat begrip zullen sommigen er ook wel in gelegd hebben.
Maar op de beelden is het eenvoudig een kringetje, en naardien gezegd
wordt dat de Buddha uit het kluwen de stralen zendt, die het heelal ver-
iehten, zal het volgens anderer opvatting het alziend oog, de zon geweest
zijn.” Let men op de talrijke zonnemythen, die aan het begrip van Boeddha
ten grondslag liggen of met de legende van den historischen Boeddha
verweven zijn, dan is de verklaring //zon, als alziend oog” zeker aannemelijk.
Tevens moeten we dan echter erkennen, dat zij, die aan dit kenteeken
den naam oêrnd — wolvlok gaven, die oorspronkelijke beteekenis
vergeten hadden. Bij onze steenen beelden heeft dit merk dan ook maar
eenmaal (no. 245) den vorm van een kringetje, maar elders, behalve
waar het geheel ontbreekt, is het eene ronde verhevenheid, die meer met de
boven beschreven haarkrullen overeenkomt. Bij de melalen Boeddha-beell
1) Bbiedekich meent, dat deze sluitkrnl, hij sommige beelden der verzameling,
van Boroboedoer afkomstig, eene slang vertoont; bet is mij echter niet gelukt iets anders
dan eene spiraalvormige krul te zien.
den vindt men vaak, in plaats van die verhevenheid, eene kleine verdieping
(kuiltje), wat echter] bij tal van andere beelden eveneens voorkomt,
en dus niet stellig op het begrip van oog wijst.
De oorlellen zijn lang uitgerekt, maar zonder eenig sieraad er in.
Voor het meerendeel missen deze beelden het lotus- of ander kussen,
achterstuk en glorie, omdat zij oorspronkelijk los op en tegen die versieringen
geplaatst waren; van die, welke van Boroboedoer afkomstig zijn,
weten we dit met zekerheid.
Allen dragen een kleed, dat tot op de voeten afhangt en van den linkerschouder
schuin over de borst loopt, zoodat rechterborst en arm onbedekt
blijven; andere versiering ontbreekt geheel.
De linkerhand ligt geopend in den schoot; de rechterhand heeft verschillende
houdingen, als het voornaamste en, gelijk hier, vaak het eenige kenmerk
ter bepaling der beteekenis dezer beelden, die niet een of den Boeddha,
maar verschillende Boeddha’s voorstellen.
Al wat ons namelijk van hét Boeddhisme op Java bekend is, behoort
tot den lateren vorm van het Mahajana, het zoogenaamde Noordelijke
Boeddhisme, dat tegenwoordig in Nepal en Thibet en verder in China,
Mongolië en Japan wordt aangetroffen, zoo genoemd in tegenstelling van
het Hinajana of Zuidelijk Boeddhisme, dat in Ceylon, Burma en Siam
bewaard gebleven is. De beide richtingen worden door Dr. Kern (Boeddhisme,
II pag. 391) in de volgende korte woorden duidelijk geschetst:
//Het Hinaj&na kan beschouwd worden als eene eenvoudige voortzetting van
’t oude Buddhisme in den meest rechtzinnigen vorm. Het Mahajana is
eene uitbreiding der geloofsleer, vooral in mystieke en tevens minder school-
sche, meer populaire richting.”
En terwijl nu het oude Boeddhisme een atheïstisch stelsel was, is het
Mahaj&na, vooral in zijn populairen vorm, geheel deistisch geworden; gedeeltelijk
door ontwikkeling van het eigene oude stelsel, gedeeltelijk door overname
van Brahmaansche elementen, heeft het zich een geregeld pantheon gemaakt,
met Boeddha’s van verschillenden rang en tal van andere mindere góden.
Het is hier de plaats niet om dit niet weinig ingewikkelde stelsel uit
een te zetten, noch om te wijzen op de verschillende opvattingen (b. v,
deistisch en materialistisch) en de uiteenloopende scholen, welke zich in elke
dier richtingen kunnen voordoen. Alleen zal ik trachten een schematisch
overzicht van dit pantheon te geven, daarbij in het bijzonder acht slaande
op den vorm, waarin het tegenwoordig nog in Nepal voorkomt, omdat,
gelijk reeds meer werd gezegd, we daar merkwaardige overeenkomst vinden