
borsten. De amen hangen naast het lijf neer en de rechterhand raakt
of houdt eene kleine mensehelijke figuur, schijnbaar naakt en in
dansende of worstelende houding, die niet kan verklaard worden.
Het beeld staat op eene eenvoudige steenplaat, met vierkant achterstuk,
zonder lotuskussen en glorie; het is ruw bewerkt en bovendien
onduidelijk door afslijting. Gewone versiering, zonder oepa-
wita. Hoog 90. — Gevonden in de ruïnen van Gedong Songo op
het Oengaran gebergte, te zamen met het Kala-beeld No. 101a,
waarbij het vermoedelijk behoort.
VIII. GANEQA.
Ganega of Ganapati, d. i. de Heer der Gana's: verschillende soorten van
mindere godheden, die voornamelijk als dienaars van Qiwa beschouwd worden
en onder het bevel van Ganec;a staan. Hij is de God der wijsheid , de zoon
van Qiwa en Panvati en wordt afgebeeld als een man met zware, logge
vormen en den kop van een olifant; hoe bij, die oorspronkelijk een hoofd in
menschelijken vorm had, aan dien olifantskop is gekomen, wordt verschillend
verhaald. Op twee uitzonderingen na zien we hem altijd in zittenfie houding,
de beenen, wegens hunne logheid en kortheid niet over elkaar geslagen, maar
alleen de voetzolen tegen elkaar gebracht. In het algemeen zijn de versierselen
gelijk aan de vroeger beschrevene, alleen zou men bij sommige beelden eerder
aan een broek dan aan-een gewoon kleedje denken, met zekerheid is dit echter
nergens uit te maken. Bij sommige exemplaren ontbreken de diadeem en
het hooge hoofdtooisel, het hoofdhaar is dan alleen met een voorhoofds-
band samengebonden en naar achter. gestreken ; eenmaal ontbreekt ook het
hoofdhaar. De groote olifantsooren zijn meestal zonder oorringen. In het
hoofdtooisel ziet men dikwijls de halve maan en het doodshoofd, in het
voorhoofd het derde oog van Qiwa ; door al deze attributen wordt zijne verwantschap
tot Qiwa aangeduid. Vier armen, in de achterhauden gewoonlijk
rechts het bidsnoer en links de olifantsliaak, die vaak den vorm eener
bijl aanneemt; in de rechtervoorband, die op de knie rust, een stuk van
een olifantstand (J) en in de linker, eveneens op de knie, een etensbakje,
( /) Dit stuk is een afgebroken deel van een der eigene tanden, waarom Ganeca
eigenlijk met slechts één taad behoort te worden voorgesteld, gelijk hij dan ook soms
Eka-danta [één-tandj genoemd wordt. Die voorstelling echter komt elders zelden en
hier in het geheel niet voor.
waarin, het uiteinde van den snuit reikt, zoodat hij als altijd etende wordt
voorgesteld. De zetel is meestal een lotuskussen, liggende op eene gewone
steenplaat met achterstuk en glorie, deze twee laatsten worden echter bij
sommige der beelden gemist, terwijl één exemplaar zelfs geen kussen of
steenplaat als zetel heeft. De elders gewone voorstelling van dezen god,
zittende op een rat als drager, komt in de verzameling niet voor.
156. Gfanega. Lotuskussen, liggende op platte steenplaat, achterstuk
en glorie. (1) In het hooge hoofdtooisel het doodshoofd
met de halve maan; op het voorhoofd het derde oog. Hoog 87.
Magelang.
156«. Id. In het hoofdtooisel doodshoofd met halve maan , het
derde oog op het voorhoofd niet duidelijk. Het etensbakje dieper
dan gewoonlijk en niet rond, wordende de rand door vier bogen
gevormd. Hoog 90. — Magelang.
157. Id. In het hoofdtooisel de halve maan en doodshoofd van
eenigszins eigenaardigen vorm; in de ooren groote versierselen met
een doodshoofd er in. De voorhanden beschadigd en de snuit weggebroken.
Op de glorie staan drie gefigureerde niet met zekerheid
te lezen letters. (2) Hoog 106. - Not. 1869 pag. 22. Soerabaja? 1
(1) De nummers 156 tot eu met 177 bebbeu alle lotuskussen, achterstuk en glorie,
waarom die daarbij niet verder behoeven vermeld te worden.
(2) Op het ruggestuk staan boven het hoofd van dit beeld drie reliefletters (Oud-Ja-
vaansche), waarvan de beide eersten ieder een sandangan boven zich hebben, welke letters ik,—
ware het niet dat zóó gelezen het lettercomplex geen zin geeft, — <Mrga.no, lezen zou. Ergo
moet er in deze lezing een fout schuilen, want zoolang ons een duidelijk leesbare langere legende
op den' een of anderen op Java gevonden steen niet de overtuiging geschonken
heeft, dat voor inscripties uit den Hindoetijd op dit eiland nog van een andere taal dan
van het oud-Javaansch of ook wel van hetSanskrit is gebruikgemaakt, valt er niet aan te
denken te veronderstellen, dat men hier een woord vindt uit een andere dan een der
beide genoemde talen. Toch ben ik op dit oogenblik niet in staat de moeielijkheid uit
den weg te ruimen, al is het ook dat hier kan worden geconstateerd, dat desnoods
voor de d een n en voor de g een bh zou kunnen worden gelezen. Zoo zou men dus
ook kunnen lezen mrgana wat, — men houde in het oog dat men hier met oud-Javaansch
en niet met de nieuwere Javaansche verzentaai te doen heeft, •—■ niet beteekenen kan
»verdwenen is Gana ( = Ganega, bij de Javanen thans Bhatara Gana genoemd),” maar zou