
De Qiwa-beelden onzer verzameling laten zich eveneens in drie hoofdgroepen
verdeelen, waarvan de eerste en de laatste, Qiva als Mahadewa
en Qiwa als Mahakala of Bhairawa met de'boven gegeven omschrijving
overeenkomen, behoudens enkele eigenaardigheden, die ter plaatse nader
zullen worden aangegeven.
De tweede groep der afbeeldingen van dezen god in onze verzameling
staat insgelijks in verband met het boven beschreven begrip van Qiwa als Jogi,
maar wijst meer op de trouwens ook elders geenszins ongewone voorstelling,
dat men zich Qiwa niet zoozeer gedacht heeft als boeteling, op den weg óm
de hoogste wijsheid te verwerven, maar eerder als reeds in het kalme
bezit dier hoogste wijsheid en daardoor bij uitnemendheid de leeraar eu
leider der mensehheid. Als zoodanig droeg hij bij de Hindoe-Javanen
onder andere den naam Batara Goeroe, de goddelijke leeraar, en stond
bij hen zoo hoog, dat die naam later op vele plaatsen van den archipel in
het algemeen gebruikt is, om den hoogsten god of het opperwezen aan te
duiden.
De beelden onzer verzameling stellen den god in dit karakter meestal
voor als een bejaard man van zwaarlijvige gestalte^ soms echter ook
jeugdig en tenger, b. v. no 69 — met knevel en spitsen baard, altijd in
staande houding en met slechts met twee armen. Alle andere gebruikelijke
vreesaanjagende attributen van Qiwa, zooals de slang als oepawlta,
het doodshoofd in den haartooi, liet' derde oog in het voorhoofd enz. zijn
zorgvuldig vermeden en ook wapens voert hij hier niet, behalve alleen den
drietand, die echter meestal niet in de hand gehouden wordt, maar alleen
als embleem ter rechterzijde op het achterstuk is uitgebeiteld. Andere
attributen, zijn: in de rechterhand het bidsnoer, in de linker de waterkruik
en op den schouder de vliegenwaaier met een koord tot steel.
De voorstelling kenmerkt zich verder door eene groote mate van eenvoud:
men ziet wel is waar de gewone, vroeger beschreven kleeding en versierselen,
maar veel eenvoudiger, terwijl het voetstuk altijd een gewone steenplaat
(geen lotuskussen) is en achterstuk en glorie eveneens geenerlei ornamentatie
vertoonen.
Sommige vormen van deze groep zijn rfiet geheel scherp van de voorafgaande
iQiwa als Mahadewa) gescheiden, b. v. de nummers 69 en 70,
terwijl enkele Mahadewa’s, b. v. no. 49, 55, weder tot deze groep naderen.
Terwijl die overeenkomst er reeds toe kan leiden deze beelden als voorstellingen
van Qiwa te beschouwen, wordt daarvoor verder voldoende zeker*
heid gevonden zoowel in de reeds beschreven attributen, als in de omstandigheid,
dat beelden als hier bedoeld in de drie buitennissen van no»-bestaande
tempelruimen, namelijk die van Lorodjongrang bij Prambannn,
Selogriho in Kadoe en Gedong-songo op het Oengaran-gebergte (zie Friede-
kich’s rapport over reizen op Java, Tijdschrift XXIII pag. 80) te zaïnen
met Doerga en Ganeca voorkomen, een trio waarin Qiwa moeielijk kan gemist
worden
Toch is omtrent de beteekenis dezer beelden twijfel gerezen en wel
naar aanleiding van no. 63, waarop in Ntlgari geschreven staat: „BhagawS.il
Trinawindoe Maharshi”, beteekende : de heilige Trinawindoe, de groote Itislii.
Op grond_ dezer inscriptie, door Feiederich verklaard in zijne Twee
Sanscrit inscripties enz. Verhandelingen deel XXIII pag. 8, meende hij in dit
beeld geen Qiwa te kunnen zien, maar nam hij het aan als de voorstelling van
een heiligen wijze (rishi), wiens naam Trinawindoe was. Hij zag echter
tevens in, dat de meeste andere beelden dezer groep, om de boven vermelde
redenen, niet zoo konden verklaard worden, en bij gebrek aan iets beters
nam hij toen als kenmerk van onderscheiding den vorm van den drietand
aan, waarvan de punten bij dit beeld een weinig naar elkaar toeloopen;
dien vorm noemt hij drietand zonder punten, die dan geen attribuut van
Qiwa, maar dat Tan een priester zou zijn. Inderdaad wordt de drietand
door Brahmaansche priesters bij den tempeldienst gevoerd, maar niets
wettigt ons aan te nemen dat rishi’s of priesters aan en in tempels als
góden en speciaal in gezelschap van Doerga en Ganeca werden afgebeeld.
Bovendien is het door Friedeeich aangenomen kenmerk geheel willekeurig,
want bij de beelden onzer verzameling is het duidelijk, dat de stand der
punten van den drietand geenerlei beteekenis heeft: ze komen voor evenwijdig,
naar elkaar toe en van elkaaj' af loopend, zoowel in de eerste als
in de tweede Qiwa-groep. Fkiedebich zelf was dan ook geheel onzeker in
de toepassing van zijn kenmerk; no. 5 2 of 54 b. v. heeft duidelijk een
drietand met naar binnen loopende punten en toch wordt dit door hem.
Qiva genoemd; ook elders is hij weifelend, zie b, v. Tijdschrift XXIII
pag. 84.
Intusschen valt niet te ontkennen, dat de vermelde inscriptie nadere
Verklaring behoeft, daar men moet aannemen, dat de persoon, die ze op
dit beeld heeft doen uitbeitelen, daarmede heeft willen aaDgeven. dat dit
beeld Trinawindoe, een maharshi voorstelt. De vraag rijst dus of Qiwa die
namen kan hebben gedragen; eene moeielijke vraag, omdat wij voor de