
20. Wishnoe. Zittende op een lioogen vierkanten steen als voetstuk,
waaromheen de slang (/esha of Anauta (oneindigheid) geslingerd
is, met een rozetvormig versiersel op den kop. iwee armen; de
rechterhand houdt de tjakra op de gewone wijze opgeheven, de
linker’ rust op de dij. Hoog 77 — Magelang.
21. Narasinga, de man-leeuw, 4e verschijning - (awatara) van
Wishnoe; staande op eene eenvoudige steenplaat met achterstuk
en glorie; van versiering alleen arm- en voetringen, benevens
oorknoppen duidelijk. 11 ie renkop (leeuwenkop) met korte horens
en groote ooren. Houdt met beide handen voor zich den demon
Hiranya-kasipoe, dien hij bezig is te verscheuren. Zeer onduidelijk
en afgesleten. Hoog 46. — Collectie Scheepmaker.
22. Wishnoe en (Jiwa, naast elkaar op eene eenvoudige steenplaat
als voetstuk, met gemeenschappelijk achterstuk en elk eene
afzonderlijke glorie.
Wishnoe zit links en heeft tot zetel de schouders van zijnen drager,
Garoeda, die met gekruiste beenen op het voetstuk zit en
de voeten zijns meesters in de handen houdt; de neus en mond van
Garoeda loopen snuitvormig uit (een slechte voorstelling van een
vogelbek) en zijne eenige versierselen zijn oorringen en een halssnoer.
De hoofdfiguur heeft vier armen: de achterhanden houden
tjakra en schelp als bij no. 17, in de rechtervoorband is een naar
beneden hangende knqds, de linkervoorhand ligt tegen het hoofd
van Garoeda.
Qiwa zit op gelijke wijze op zijnen drager, den stier of nandi,
eene mensehelijke figuur met stierenkop, zonder eenige versierselen
en in dezelfde houding als Garoeda. De hoofdfiguur heeft vier
armen: de rechterachterhand houdt den rozekrans, de linkerach"
terhand den drietand; de voorhanden rusten op de knieën met den
iug naar boven. De oepawita wordt waarschijnlijk door eene slang
■ evormd," waarvan kop en staart elkander op den linkerschoudei
c mstrengelen. De beenen van Qiwa en de armen van den Nandi
zijn grootendeels afgebroken. Hoog 45. Diëng.
De derde persoon der Hindoe-drieëenheid (trimoêrti), de uiting van het
hoogste beginsel (Brahma) als de verderver van al het geschapene.
In. het begrip van verderven ligt echter ook het vernieuwen opgesloten
en gedeeltelijk hierdoor, gedeeltelijk door andere oorzaken, die hier niet
kunnen uiteengezet worden, is aan het karakter van dezen god eene belangrijke
uitbreiding gegeven.
Voor zijne talrijke vereerders is hij de hoogste god geworden, die ook
de macht van Brahma en Wishnoe in zich vereeuigt, die zelf Brahma, en
Wishnoe is, die boven deze en alle andere góden staat.
De voorstellingen van dezen god bij de Qiwaïten in Hindostan, die wij
moeten kennen om wat hier gevonden wordt te begrijpen, kunnen in hoofdzaak
tot drie groepen teruggebracht worden:
a. Qiwa als Mahddewa, ,,de Groote God” of Igwara, de Heer bij uitnemendheid,
de „Opperheer”, de hoogste, de koning der góden. In deze hoedanigheid
denkt men zich hem bij voorkeur als den voortdurenden vernieuwer,
en in dat karakter van voortbrengende kracht wordt hij meestal vqorgesteld
door zijn symbool den lingga (phallus) q. v., die eenvoudig Qiwa of Mahudewa
genoemd wordt In beeld treffen wij Qiwa in dit karakter onder zeer verschillende
vormen aan, altijd in goden-ornaat, maar zoowel met één als met vijf
hooiden, de laatste soms naast elkaar, meestal echter vier in een kring als bij
Brahma en één daarboven uitstekende; verder met twee of meer handen,
waarin verschillende kenmerkende voorwerpen, soms ook slechts eene enkele
lotusbloem.
b. Qiwa als MaJidjogi, de groote Asceet (kluizenaar of boeteling), die
door volmaakte ontzegging (boetedoening) en overpeinzing de hoogste wijsheid
heeft verworven • hij wordt dan voorgesteld op de vaak weinig smakelijke
wijze der Indische boetelingen, weinig of niet gekleed en met een
zwaren, verwarden haarbos.
c. (jiwa als MahdMla, de Alvernielende tijd en voornamelijk als Bliai-
rmoa, de Vreeselijke, in zijne hoedanigheid van vernielende godheid en
straffer van het kwaad. Dit ^karakter ontaardt vaak in woeste boosaardigheid,
wat door verschillende afzichtelijke en vreesaanjagende voorstellingen
wordt aangeduid. In het algemeen wordt dit karakter vaak, hoewel
geenszins altijd, gekenmerkt door daemonische gelaatstrekken en verder
door angstverwekkende attributen, als wapens, slangen, doodshoofden enz.