
Daartoe is hij in de eerste plaats gewapend met eene' knots, waarbij in
de andere hand vaak een kort zwaard komt, terwijl hij in de vierarmige
voorstellingen ook nog de gewone attributen, als drietand, bidsnoer of vlie-
genwaaier voert. Verder geeft men hem een wbest en vreeseiijk gelaat,
met uitpuilende oogen, vooruitstekende tanden en zwaar, naar achter afhangend
hoofdhaar, dat soms achter het hoofd tot eene schijf is opgemaakt,
en dan de gewone glorie verbeelden- moet. Dikwijls gebeurt het echter,
dat van dit streven naar eene vreesaaanjagende voorstelling geheel of
gedeeltelijk is afgezien en zulke beelden naderen dan meer tot de vroeger
beschreven voorstellingen van Ciwa, of wel zij vertoonen ons eenvoudig
een vaak zwaarlijvig, oudachtig man, alleen met eene knots gewapend.
Aan verscheidene dezer beelden is door buiging van de heupen of door
het vooruitbrengen van een der knieën eene actieve (dreigende) houding
gegeven en in overeenstemming daarmede hebben vele hun kleedje tusschen
de knieën opgetrokken of zijn zelfs geheel of nagenoeg naakt, om daarmede
op vrije, gemakkelijke beweging' té wijzen.
In Hindoestan is het karakter van Kala of Bhairawa vaak ontaard in
woeste boosaardigheid, wat door verschillende walgelijke en vreesaanjagende
voorstellingen wordt uitgedrukt; dit schijnt in den archipel weinig het
geval geweest te zijn, ten minste geen onzer beelden wijst daarop. Geheel
onbekend waren zulke voorstellingen echter niet, gelijk blijkt uit no. 48
van het Leidsch museum.
Sommige dezer beelden, bij welke' het karakter van Qiwa minder duidelijk
uitkomt, werden vroeger gewoonlijk als tempelwachters beschouwd,
maar zij naderen zoo geleidelijk tot de andere en vertoonen zoo veel kenmerken
van godenbeelden in het algemeen en van Qiwa-beelden in het bijzonder,
d$t ze zonder eenige aarzeling naar deze afdeeling mogen worden overgebracht.
Even als de reeds beschreven godenbeelden, staan ook deze op een voetstuk,
dat meestal een gewone steenplaat, slechts zelden een lotuskussen
is, met achterstuk en glorie. Kleeding en versieringen zijn in het algemeen
als vroeger beschreven, dikwijls echter eenvoudig en onvolledig, terwijl
vooral het hoofdtooisel soms, wegens buitengewone afwijking, speciaal zal
moeten beschreven worden.
75. £ iw a als Kala. Staand, zwaarlijvig beeld, met uitpuilende
oogen, een verhevenheid aan den neuswortel, zware wenkbrauwen,
kleine baard en knevel, geopendën mond met uitstekende tanden. Rijke
versierselen. Vier armen; in de rechterachterhand de drietand met
korten steel en in de linkerachterhand een lotusstengel met knop,
boven beide voorwerpen kronkelt eene vlam omhoog, terwijl ze elk
met een stralenkrans zijn omgeven. In de rechtervoorhand, tegen het
lichaam, een kort gebogen zwaard, waarvan de punt tot aan den
schouder reikt, in de linkerhand, ter hoogte van de heup, een
touw, het bekende attribuut van (liwa, bestemd om weerspannig
boosdoeners te binden.
Aan weerskanten, op het achterstuk, ziet men lotusplanten, oprijzende
uit twee vazen, waarvan de hals nog zichtbaar is, maar
waarvan het onderste gedeelte, te zamen met voetstuk en voeten
van het beeld, afgebroken is. Hoog 55.
76. Qiwa als KAla. Gewone nog al rijke versiering, met een
ongewoon, maar zeer geschonden hoofdtooisel. Vier armen; in de
achterbanden rechts de vliegenwaaier en links het bidsnoer; de
rechtervoorhand voor het lichaam, zeer geschonden; de linkervoor-
hand steunt op eene geschonden knots met versierden greep.
Aan weerskanten van het beeld, tegen het achterstuk, fraaie lotusplanten.
— Aan den achterkant staat in oud-Javaansche cijfers 1279
( ~ A" D. 1357). Hoog 41. — Fr. 155. Modjokerto.
77. Id. Dit beeld is een tegenhanger van no. 59 en staat in
eene nis, die geheel gelijk is aan de daar beschrevene. Twee armen;
in de rechterhand aan de heup het korte zwaard, de linker steunt
op de knots, aan het einde van een puntig versiersel voorzien. In
de ooren groote ringen met rozet er in , aan weerskanten op het haar
achter de ooren eveneens een rozet. Zware afhangende haarlokken
en uitstekende tanden. Het kleedje is tusschen de beenen opgetrokken;
het linkerbeen is daardoor bijna geheel ontbloot, terwijl
het eenigszins opgeligt en de knie vooruitgebracht is. Hoog 10 2 .5. __
Fr. 122. Wonosobo (Diëng?).
78. Id. Twee handen, in de rechter een kort zwaard, de
linker steunt op de knots ; de heup links is gebogen, de rechter-
3.