
Dit fragment van eene inscriptie is, zelfs in den beschadigden en afgebroken
toestand waarin men het van den steen kan leeren kennen, voor
de oude geschiedenis van Java, in den tijd van Majapahit ( ± 1200-1400
Qaka), van hoog belang. Het is een gedeelte van een praqasti uitgevaardigd
door Hare Majesteit Jayawisnuwarddhani, alleenheerscberesse over Yawa,
Bali en andere eilanden, ten bate van pad uk a <jri Brahmaraja, woonachtig
in het vrijgebied Prapancasarapura. Hoewel het jaartal door af breken van
den steen verloren is, geeft dit fragment toch voldoeude gegevens om den
tijd van uitvaardiging eenigzins te bepalen. Genoemde vorstin toch heet
de kleindochter van Wisnuwarddhana (Krtanagara), en de (naar waarschijnlijkheid
ten gevolge van de ontstentenis van een zoon aangenomen)
dochter Qimtrikiï) van Krtavajasa Jayawarddhana. Deze laatste is de offi-
cieele naam waaronder Sanggrama Wijaya, de eerste Bra Wijaya van Majapahit,
als koning is gezalfd geworden, zooals blijkt uit de oorkonde van
1216 Qaka ( ö A. D, 1294), waarover Not. XXIY, 43 vlgg. gehandeld
is. De hier besproken pra§asti moet dus dagteekenen uit lateren tijd:
Verder vermeldt dit fragment dat deze pra$asti, waartoe in de eerste plaats
de koninginrnoeder, de echtgenoote van K^tarajasa, een volgster van het
geloof der Buddhisten, den stoot schijnt gegeven te hebben, uitgereikt is
onder goedkeuring zoowel Dyah Wiyat, een prinses die de chef van het
rijk Daha heet, als van Dyah Hayam wuruk, chef van het rijk Jiwana.
Daar van dezen laatste een oorkonde bekend is van Qaka 1295 (r3 A. D.
1373), uit een tijd dat bij heerscher was, moet men verder veronderstellen
dat het hier behandelde opschrift antérieur is aan het laatstgenoemde
stuk, zoodat de tijd van uitvaardiging liggen moet tussehen Qaka 1216 en
Qaka 1295.
Nu is uit het opschrift op het Manju<jri-beeld (zie boven no. 246, bl.
87) bekend, dat in 1265 Qaka ( m A. D. 1343) over Java een koningin
geregeerd heeft, en geheel onmogelijk mag men het niet achten dat die
vorstin en Jayawisnuwarddhani dezelfde persoon zou zijn, en men schijnt
dat te moeten aannemen aangezien in de Javaansche traditie, die omtrent
dezen tijd meer betrouwbaar schijnt te zijn, gesproken wordt van slechts
één prabhu kënya (d. w. z. prinses, die koningin is geworden, doch nog
niet gehuwd was). Is deze veronderstelling juist dan mag men verder
stellen, dat zij na 1245 Qaka ( A. D. 1323) aan de regeering gekomen
is, want blijkens de platen gevonden te Sidatëka (Soerabaya, zie Not. XXI,
111; XXIII, 1 en XXIV, 43) regeerde te dien tijde over Java Qn Sun-
darapandya, die afgaande op een pra§dsti van hem op steen, in het Blitarsche
te vinden, reeds in 1236 Qaka C t=2 A. D. 1314) koning was. Alsdan
moet de tijd van de uitvaardiging van ons edict liggen tussehen 1245
en 1295 Qaka. Geheel zeker is dit evenwel niet. Immers zij heet de
(aangenomen) dochter van K/tar&jasa Jayawarddhana (Qaka 1216) en de
kleindochter van Wisnuwarddhana Krtanagara en moet dus reeds een
vrij gevorderden heeftijd hebben bereikt, zal zij de koningin zijn die in
1265 Qaka (of tussehen + 1245 en 1295 Qaka) den scepter over Java heeft
gezwaaid, en ook tussehen 1216 en 1236 Qaka zou zij hare plaats kunnen
vinden. Daar in dit laatste geval Hayam wuruk in 1295 Caka den
bezadigden leeftijd van ongeveer negentig jaren zou moeten hebben bereikt
meen ik evenwel dat, zoolang als niet kan worden aangetoond dat de
bedoelde pratjasti van Hayam wuruk (de platen van van Lansbeuge) in-
athentiek is, waarvoor de taal geene aanwijzing geeft, men veeleer genegen
zal zijn hare regeering te stellen tussehen + Qaka 1245-1295, dan wel
tussehen + Qaka 1216—Ü36. Alsdan dateert de aan Brahmaraja uitgereikte
schenkingsbrief uit het derde vierendeel der 13e Qaka-eeuw.
Evenals de koninginrnoeder schijnt de heerschende vorstin een aanhangster
van het Buddhisme te zijn geweest, wat in verband met andere
feiten de verklaring geeft van de nieuwe vlucht, die het Buddhisme,
maar thans op Oost Java, juist in den tijd van Majapahit, moet hebben
genomen, nadat het een geruimen tijd op den achtergrond was geraakt,
wat vooral in het oog springt als men denkt aan den toestand van Midden-
Java vóór 850 Qaka.
Behalve Daha en Jiwana wordt ook Kahuripan genoemd, terwijl de
naam van den mapatih ring Majapahit Gajahmada is.
De volgorde is voorzijde, rechterzijde, achterzijde, linkerzijde, waar het
opschrift eindigt met dezelfde Sanskrit strophen als men aantreft in den pra-
casti van Hayam wuruk (Qaka 1295) en aan het einde van het wetboek
Purwadhigama.
39. Groote ruwe, weinig behouwen, vormlooze steen. Zwart.
Andesiet. Aan ééne zijde 33 slechts gedeeltelijk te lezen regels
in Oud-Javaansch schrift van Midden Java. Afkomst onbekend.
— Hoog 127, breed 64 en dik 30.
Qaka 806 (=: A. D. 884). Schenkingsoorkonde uitgereikt door Qri Ka-
hulunnan. De naam van de plaats, het blijkt namelijk dat er een wanwa
tot sima wordt verheven, is uergens voldoende duidelijk te lezen. Bevat,