madie, voormalig sieraad van de Boheemsche Maatschappij van Wetenschappen
te Praag, wederlegde, onzes bedunkens, al deze bezwaren, vooral het laatste,
op krachtige wijze.
»Wanneer Theodorik,// zégt hij (1), »een stuk zilver wegsohenkt, en daar
later berouw over heeft, bewijst zulks meer zijne inhaligheid dan zijne armoede.
Het bewijst niet dat de Pranken geen geld sloegen; veeleer dat zij edel métaal
bezaten, waaruit zij geld konden vervaardigen. Dat het Chlodwig daaraan niet
ontbroken heeft, leert toch het verhaal van zijn voor 200 gouden stukken ingelosì
paard (2), Het verhaal van g r e g o r iu s omirent zijne ledige schatkamer moet
men ook niet letterlijk opvatten. Het is eene strafpredikatie tegen zijne tijd-
genooten. Chlodwig had niet, even als zij, er zieh op toegelegd om slechts goud
óp te hoopen; dit was zijne schat niet; door schranderheid en dapperheid heeft
hij zulke groote daden verrigt, // enz.
Aangezien de barbaren sedert lang en overal eigen munt sloegen (3), zouden
dan de Pranken alleen, zij die sedert den tijd van Chlodwig zoo rijk en magtig
^waren, zieh (even als de oude Israeliten veelal in hun eigen land) enkel met
vreemd geld beholpen hebben, en zoudfen zij tot aan 536 hebben gewacht op
eene vergunning van den Oosterschen of Byzantijnschen Keizer om munt te slaan ?
of moesten zij eerst Romeinsche muntplaatsen, moesten zij eerst Arles en Marseille
bekomen hebben, om munt te kunnen vervaardigen?
Wanneer men nu de geschiedenis van den tijd, de wetten, om kort te gaan
de munten zelve in aanmerking neemt, kan de beduidenis van bovengemelde
plaats bij p r o c o p iu s niet langer twijfelachtig zijn. In het gebied van den Keizer
(1) Kritische Beiträge zur Münzkunde des Mittelalters, I , 6.
(2) Hij had bet vüór den slag met de Westgothen, in geval van overwinning, den
heiligen Martinus gewijd. Na de behaalde zege schatteden de geestelijken van Tours het
dier op 800 gondstukken. Chlodwig oordeelde dat zij te veel vroegen. «Vere beatus
Martinas bonus est in auxilio,» zeide hij, « sed caru3 in negotiö.» (Dit carus is het latere
eher.) Zie Gesta Francorvm. Epitome, C. XVII.
(8) Eckhel Doctr. nu/m. vet. IV, 170 volgg., even als bij vorige schrijvers aangehaald
bij m a d e b , t . a. p .
was elk muntstuk, dat zijne beeldtenis niet droeg, ongangbaar. En vooral was
zulks van toepassing op de aanzienlijkste, op de gouden munt. Alzöo moesten
de barbaren, die hun voornaamste buitenlandsch verkeer met ’s Keizers onderda-
nen hadden, zieh of van Keizerlijke munt voorzien, (die zij, het zij voor koop-
waren inruilden, of wel buit maakten, of als zoogenaamde geschenken afpersten)
of zij moesten hunne'eigene munt, ofschoon zij van den Keizér onafhankelijk
waren, echter met diens beeldtenis gestempeld (1). Zelfs bij andere barbaren
had de Keizerlijke Stempel algemeen vertrouwen.
Zulke barbaarsche nabootsingen dan schijnen ook in Nederland gangbaar ge-
weest te zijn; althans zijn ze van tijd tot tijd in ons vaderland gevenden, gelijk
ze soms ook nog wel eens uit den grond voor den dag komen. Die ter onzer
kennis gebragt zijn, deelen wij op de eerste Platen van dit Deel mede.
Op PL I geven wij dan onder N° 1 een namaaksel van eenen triens solidi
van Justinianus. Men ziet den oorspronkelijken, die tot voorbeeld diende, bij
sa b a tie r, Déscri/ption de monnoyes Bgzantines, PI. X II, N” 5.
Het omschrift rondom het borstbeeld op de vz. is tamelijk wel nagemaakt.
Op de modelmunten luidt het:
D N IVSTINIANVS P F AVG.
d. i. Dominus Noster Justinianus, Pius Felix Augustas.
Dat op de kz. rondom eene buitengewoon misteekende Victorie, vlak-van
voren te zien, met een krui’s in de linkerhand en eene vitta of strik in de regier,
terwijl men eene ster met acht punten in het veld ziet:
VICTORIA AVGVSTORVM.
d. i. Overwinning der vorstelijke personen.
In de afsnede vindt men het in deze dagen gewone:
CONOB
(1) Dikwerf werd deze zoogenaamde Keizerlijke munt van te laag gewigt en gehalte
bevonden en verboden haar aan te nernen of uit te geven. Zie b. v. de Novelle van ma-
jobjanus de Curial., L. IV, T. I, in het aanhangsel op den Codex Theodosianus. Vergelijk
mascovius Geschichte der Teutschen, XVI B. § 85.