Dit Emporium had, zoowel als de Burg, veel te lijden van de aanvallen der
Noormannen, en deszelfs bloei ging ten onder; misschien wel werd het inder-
daad bijna geheel verwoest ; nogtans verkreeg deze plaats in later tijd weder meer
aanzien, totdat eindelijk het dorp Wijk, bij het ook weder hérsteld kasteel
Duurstede, onder de Utrechtsche Bisschoppen, die er dikwerf in het kasteel ver-
toefden, tot den rang van Stad verheven werd.
Aangezien Dorestadus ten tijde der Fränkische Köningen tot de villae regiae
behoorde, was dan ook daar, gelijk in vele andere, een munthuis opgerigt.
De oudste munten, die den naam van Dorestadus dragen, behooren ongetwij-
feld tot het tijdvak dér Fränkische Vorsten van den eersten of Merovingischen
stam; de wijze van bewerking dezer stukken, hare voorstelling en het daàrbij
voorkomende soort van letterschrift, strekken daarvoor ten bewijze.
Verschillend waren vroeger de meeningen wanneer de eerste munten te Dor-
stad geslagen zijn geworden, doch over het algemeen ziet men door van m ier is ,
GHEsaoxeRE en e c k h a b t aangenomen, dat reeds onder Dagobert 1 de Munt-
huizen van Utrecht en Duurstede zouden zijn opgerigt geworden. E ckhart (1)
meent, dat de munten met het opschrift Triecto en Dorestat zouden geslagen
zijn omtrent het jaar 689, nadat Pepijn van Herstal aan Radboud een gedeelte
van Friesland, en daaronder Utrecht en Duurstede, ontweldigd had. Het is
echter niet wel mogelijk met eènige zekerheid den juisten tijd aan te wijzen,
wanneer de Franken hebben aangevangen met te Utrecht en Duurstede geld te
slaan, omdat de bedoelde oudste munten van die plaatsen wel een Vorstelijk
hoofd, doch geene namen dragen, en er wijders geene kenmerken vaneeneenig-
zins bepaalden tijd op voorkömen.
Het Vorstelijk munthuis is dan waarschijnlijk te Duurstede gevestigd geweest
van omstreeks het einde der 7e tot omtrent de eerste helft der 9e eeuw onzer
jaartelling. Voorzeker heeft de muntfelag er opgehouden, ten gevolge der her-
haalde aanvallen van de Noormannen op deze plaats, vóoral van die der jaren
847 en 864, en de verwoestingen, welke zij aldaar hebben aangerigt, waarbij
(1) De rebus Franciae Orientalin.
de plaats geheel werd afgebrand. Bij eene dier verwoestingen zal het koperen
doosje met bud-Frankische of Angel-Saksische zilveren munten van laag gehalte
door brand half ineengesmolten zijn, dat aldaar ten jare 1837 werd opgegraven,
nadat het door den invloed van den vochtigen grond in geoxydeerden toestand
was geraakt. Dat doosje met de zieh daarin nog bevindende, vastgéhechte munten
— als den klomp — wordt onder de sieraden van het Munt- eh Penning-
kabinet der Leidsche Hoogeschool geteld, en is misschien het eenige overblijfsel
uit den tijd der Noormannen, dat in Ons vaderland meer aangewezen kan worden.
De reden waarom de Munt te Dorestad niet later door de Keizers hersteld is
geworden, kan daariri gelegen geweest zijn, dat Keizer Otto I , in 937 aan Bis-
schop Balderik de voordeelen der munt te Utrecht hebbende töegekend, hij en
zijne opvolgers het niet noodig hebben geoordeeld om twee munthuizen zoo zéer
in elkanders nabijheid op te rigten.
N° 1, op Pl. VIII, vertoont ons het ruwe borstbeeld van een Vorstelijk per-
soon, met èen wanstaltig oor, met diadeem versierd, naar de linkerzijde ge-
keerd. Omschrift :
DORESTATE.
Men ziet den zonderlingèn vorm der fetter D ; terwijl deze munt de eenige
ons voorgekomene of bekende is, waarop de naam, der plaats of stad aldus ge-
speld wordt.
Op de kz. vertoont zieh een gevoet kruis, waarvan het bovenste deel tusschen
twee bolletjes geplaatst is, binnen een’ parelcirkel: Het omschrift bestaat uit
zulke barbaarsch gèsnedene letters , dat wij er géen woord of woorden uit kun-
nen zamenstollen. . ■ ■
G. Weegt 1,3 w. en bevindt zieh in de Verzameling van het Friesch Genootsch.
N” 2 heeft, op de vz. de beeldtenis regts gekeerd, en even wanstaltig gegra-
veerd als de figuren, welke ons vroeger op de munten van Triectm voorgekomen
zijn. Het haar, namelijk, oor, mond, enz. zijn alle even ruw afgebeeld; het
borststuk bestaat uit enkele bolletjes. Omschrift:
AORESTATI FIT.
Wederom heeft de eerste letter eenen vorm, die aan de Grieksche A doét denken.
Wij vermeldden reeds dat càesar zegt dat de oude Galliërs zieh van