>m zieh tegen alle beschuldigingen te regtvaardigen ; zijne woorden en zijn uiter-
•ijk bewogen velen der aanwezigen tot tranen; doch de hardvochtige zoonlbleef
ongeroerd. Hieiop deed hij alles wat verlangd werd ,■ gaf zijnRijk,. zijne kas-
teelen, zijne bezittingen over, en verklaarde zieh.der regering onwaardig. iNadat
men dit verkregen had, trok de jonge Koning weder met de Vorsten naar Mentz,
aanvaardde den 1 Januarij 1106 de regering des Rijks en liet zieh op het Drie-
koningenfeest door den Aartsbisschop Ruthard : dé ; Rijkskleinodiën lovergeven ,
hetgeen deze deed met de woorden: »dat het hem even als zijn vadermogt ver-
gaan, wanneer hij niet een regtvaardig heerscher en > verdediger van Gods kerk
zoude zijn.»
Inmiddels had de vader gelegenheid gevonden om van Ingelheim te ontvlug-
ten en zieh naar Keulen te begéven. Dé getrouwe,burgers namen hem jubelend
op. Van daar ging hij naar Luik, naar zijn vriend, den Bisschop Otbert. Zijn
lot wekte veler deelneming; voornamelijk rustte zieh Hendrik I , Hertog van
Neder-Lotharingen (het latere Hertogdom Braband, enz.), tot zijne bescherming
toe, en diens zoon (daarna Hertog Hendrik II van Braband) versloeg de voor-
hoede van het Koninklijke leger, toen dit zieh tegen Luik in beweging stelde,
bij Viset aan de Maas. De' jonge Koning wendde zieh daarop tegen het getrouwe
Keulen, maar de dappere burgers verduurden eene lange belegering met
standvastigheid; hij moest het beleg opbreken, en wilde nu zijn gelük tegen Aken
beproeven, — toen hij de tijding van den dood zijns vaders ontving; deze was
op den 7 Augustus 1106, na eéne körte ziekté, te Luik gestorven. Zijn getrouwe
Kamerheer Erkenbold, die hem tot in zijn laatste oogenblik niet verlaten
had, bragt den zoon het zwaard en de diadeem des ovèrledenen over, de laatste
teekenen zijner waardigheid, die hij nog behouden had ; verder het woord van
zijnen stervenden vader : » dat hij aan allen vergiffenis zoude schenken, die hem,
den vader, trouw gebleven waren, en zijn lijk bij dat zijner voorvaderen te Spiers
laten bijzetten.» Bissehop Otbert had het dadelijk in de kerk van den Heiligen
Lambertus te Luik bijgezet; maar op bevel van den nieuwen Koning moest het
weder vervoerd en op een eiland in de Moezel in een ongewijd gebouw zonder
kerkelijke plegtigheid nedergezet worden. Slechts den monnik, die toevallig uit
Jeruzalem teruggekeerd was, zong eenige dagen en nachten psalmen bij de
lijkkist. Later werd het lijk naar Spiers overgebragt. De getrouwe Erkenbold,
benevens eenige oude dienaren, begeleidde het en bragt het in den Dom, dien
Hendrik vroeger met goud, zilver en edelgesteenten rijkelljk versierd had. Maar
Bisschop Gebhard, die zieh reeds op het kasteel Beckeiheim zoo hard jegens den
gevangen Keizer gedragen had, liet ook zijn lijk geen rust, maar deed het uit den
Dom wegnemen en in eene steenen lijkkist buiten eene nog niet gewijde kapel
plaatsen. Wrevel vervulde de burgers der den ongelukkigen Keizer nog steeds
toegenegene stad, en lang nog werd het lijk door hen metfÿOuw en weeklagt
bezocht. Eindelijk werd in U l i de banvloek van hem weggenomen en is het
lijk in de Domkerk, bij de asch zijner yoorvaderen, plegtig bijgezet geworden.
Wanneer wij ons een getrouw beeid van Keizer Hendrik zullen vormen, moe-
ten wij de getuigenissen zijner tijdgenooten met groote voorzigtigheid onderzoe-
ken; diegenen, die der aanwassende Pauselijke overmagt vijandig waren, stellen
hem als een held eü voorvechter van de vrijheid des gëestes voor en prijzen zelfs
zulke daden, die hem niet tot lof verstrekken ; de vrienden van den Roomschen
stoel daarentegen smalen hem als eenen onzinnigen, eenen dwingeland, gelijk
Nébucadnezar en Julianus, eri zieh niets dan boosheid en verraderij in alles wat
hij deed. Doch er zijn ook mannen onder de Geschiedschrijvers van dien tijd,
die door hunne eigene redelijke geaardheid gedreven werden om de waarheid te
zoeken; en der zulken getuigenis moet bij ons het zwaarste wegen. Het bij ons
bovendrijvende gevoel, wanneer wij zijn levensloop in oogenschouw nemen, zal
echter steeds dat van weemoed en treurigheid blijven, omdat een zoo uitstekende
aanleg door eene gebrekkige opvoeding, siechte omgeving, trouwelooze vrienden
en onverzoenlijke vijanden, gelijk ook door aanhoudende stormen des noodlots,
zoo zeer bedorven werd, dat bij groote, voortreffelijke eigenschappen, zelfs
deugden, even groote fouten en afdwalingen in zijn binnenste, even als in zijn
leven plaats vonden.
Hendrik was van nature krachtig van ligchaam’ en ziel. De Auersbergsche
Kronijk zegt van hem: »Wij zouden door velerlei getuigenissen kunnen bewij-
zen, dat niemand, in onzen tijd door natuurlijke gaven, geest, moèd en dap-
perheid, ja zelfs door den hoogen en edelen bouw zijns ligehaams , waardiger
was om den Keizerlijken schepter te dragen dan Hendrik, wanneer de mensch
36