te Mentz bijeen tot het doen eener keuze van -eenen nieuwen Koning.
De elkander opvolgende slagen van het noodlot deden Hendrik in de-nabij-
heid van Worms, op bet Koninklijke Hof te Ladenburg, in eene hevige ziekte
vervallen; de dood sebeen zijn hevig aangegrepen ligchaam te willen slopen;
doch de jeugdig-krachtige natuur van den 23jarigen Koning behield de overhand
en spaarde hem nog voor veel lijden, te midden van vele korte zegepralen. De
eerste vreugde na zijn hefstel bereidden bem de getronwe burgers van Worms;
zij noodigden hem in hunne stad, verdreven hunnen Bisschop met zijne Bidders,
die den Koning het binnenkomen wilden beletten, en trokken den laatstetf met
hunne geheele jongelingschap, die de wapenen kon dragen, in vollen wapendosch
te gemoet; welk alles zij ten zijnen dienste aanboden. In dier voege beloonden
deze wakkere mannen de zorg welke de eerste Keizers van den - SalischOn stam
besteed hadden voor den bloei der steden, en zoozeer waren doze in korten tijd
tot magt en welgesteldheid geklommen, dat eené enkele stad het voor haren
Koning durfde opnemen tegen de magt van alle Vorsten des Rijks. En werke-
lijk bragt dit voorbeeld, hetwelk andere steden zieh weldra geneigd betoonden
na te volgen, de te Mentz verzamelde Versteh zoozeer in ohisteltenis, dat zij
het niet waagden tot dé keuze van eenen nieuwen Koning over - te gaan, maar
op Hendrik’s uitnoodiging tot een onderhoud, bij hem te Oppenheim, kwamen,
waar bésloten werd, dat ’s Konings onschuld door het tweegevecht van Ulrich
van Kosheim en Reginger uitgemáakt zoude Worden. De 14 Januarij 1074 en
als kampplaats éen eiland in den Rijn in de habijheid van Mentz werden voor
dit Godsoordeel bestemd. Doch eenige dagen té vorem Stietf Reginger / plotse-
lijk door krahkzinnigheid aangetast, onder vreeselijke stuiptrekkingen, zoodat het
volk de werking van eenen boozen geest en eene straf van den meineed daarin
meende te1 zién.
Echter wérd Hendrik’s zaak hierdoor toch met beter; hij beslbót wel1, ten
eindé^aan den onzekeren; toestanfl een einde te makeny oin- mét: een téger der
trouw geblevene leden des Rijks den Saksers een veldslag aan te hieden, en
brak in Januarij! 1074, bij streng winterweder, naar Saksen op; doch aan de
Werra trokken hem de Saksers met 40,000 man te gemoet, en daar de zijnen
geen moeds genoeg hadden om met deze overmagt te strijden, moest hij tot
onderhandelingen de toevlugt némen, die te Gerstungen plaats hadden en tot
eenen voorloopigen, onder de door de Saksers gestelde voorwaarden, vrede leidden.
Deze voorwaarden waren in de hoofdzaak de oude: n Vernietiging der kasteelen,
teruggave der onregtvaardig genomene erfgoederen, herstelling van Hertog Otto
in Beijeren, schuldvergeving voor alien, die van hem afgevalien waren, met name
voor Hertog Rudolf en de Aartsbisschoppen van Mentz en Keulen, behoud van
de onde vrijdommen van Saksen, eindelijk verplaatsing van zijn verblijf van
Goslar naar andere ^gewesten.// Het hardste in Hendrik’s oogen was de vemieling
van zijne schoone kasteelen, in ’t bijzonder van den Harzburg; hij beproefde
nog eenmaal, nadat hij zieh van de Werra uaar Goslar begeven had, om de zaak
op het sleeptouw te houden en betere voorwaarden te bedingen, doch de Saksers
trokken gewapend naar het paleis, en hij moest dadelijk 'het bevel tot slechting
der kasteelen geven. Ze werd onder de oogen der Saksers voltrokken; doch op
den Harzburg bleven de gebouwen in het inwendige der vesting met het kloos-
ter en de kerk staan. De kerk was door Hendrik met vele heiligdommen opge-
sierd; ook rustten zijn broeder Koenraad en zijn eigen oudste zoon, die bij de
geboorte gestorven was, daarin.
Naauwelijks had de Koning, onwillig en droefgeestig, Goslar verlaten, toen
zieh de haat des volks tegen den Harzburg lucht gaf. De omwonende landlieden
hadden door de onderdrukkingen der bezetting te veel en te lang geleden; zij
vreesden dat de muren van bet kasteel niet tot in den grond verwoest waren,
en dewijl de Koninklijke gebouwen van binnen nog waren blijven staan (zoodat
men tocb zéer spoedig weder aan de versterking der gebate veste zoude kunnen
denken), zoo deed op een oogenblik, terwijl de Saksische Vorsten afwezig waren,
het volk een inval in den burg, verwoestte wat nog van de muren overig
was tot in den grond, vermeide en verbrandde de gebouwen, alsmede de kerk,
nadat de schatten en heiligdommen ér uitgeroofd en zelfs het gebeente van
’s Konings broeder en zoon uit den kelder gehaald en de ascb her- en derwaarts
gestrooid was, opdat niets overig zoude blijven, wat den Koning deze plaats
dierbaar mögt kunnen maken. Naauwelijks vermögt de Abt van het naburige
klooster Ilsenburg de overblijfsels der heiligen te redden en in zijne kerk te
brengen.