van een derzelve. De dusgenaamde slang op de kz. is thans door een parelrand
omgeven.
Z. Weegt 1,1 w. en is waarschijnlijk in Friesland gevonden geworden, daar
zij uit Boisward in onze Verzameling, ruim dertig jaren geleden, overging.
N° 81, een, gelijk men uit de af beelding bespeuren kan, weder afwijkend
exemplaar eener dergelijke munt, mede van Z. en 1,1 w. wegende, werd in
1776, als andere, op het strand te Domburg gevonden en bevindt zieh in het
Kabinet der Leidsche Hoogeschool.
Van N° 82, als voren, doch, als ieder slechts 0,6 w. haiende, waarschijnlijk
halve der vorige munten, bevinden zieh drie te Domburg in 1776 gevondene
exemplaren in het Kabinet der Leidsche Hoogeschool.
- Lang nadat wij het bovenstaande gesteld hadden, gaf Mr. j . d ir k s in de
Revue de la Numismaiique Beige van 1863, page 393, de af beelding van twee
dergelijke muntjes als onze N° 29—32. In het geheel waren er 161 zulke
stukjes in Maart 1863 gevonden bij het dorp Terwispel, gemeente Opsterlarid,
Provincie Friesland, en wel bij het afgraven van den bovengrond van een stuk
lands waaruit men turf haalt. Deze grond ligt een weinig ten zuiden van de
plaats waar het water het Koningsdiep den naam van Boom aanneemt, zijnde
dien van de oude ßuvius Burdo, zoö bekend in de Friesche .geschiedenes der
eerste eeuwen onzer Christelijke jaaxtelling. Juist te dier plaatse wordt volgens
den Heer d ir k s de Boom of Burdo bevaarbaar. Nu is het bekend dat deze
rivier zieh vroeger in een zeeboezem (de later dusgenoemde Middelzee) ontlastte,
die Friesland van binnen bespoelde, doch sedert lang opgedroogd is. D ir k s
meent dat de plaats dus zeer goed kan aangenomen worden als geschikt om er
zieh naar Groot-Brittanje in te schepen. Hij neemt met de Heeren maca rc (1)_
•en l e l ew e l (2) aan, dat deze munten Angel-Saksische zijn, en oppert de gissing
dat het hoofd op de vz. dat van Wodan zoude kunnen voorstellen. —
Terwijl wij, lettende op de af beelding op de kz. van het muntje, dat wij onder
(1) Eerste en Tweede Verhandeling over de bij Domburg gevondene' munten.
(2) Etudes numismatique* et archéologiques, T. I, p. 426 en Pl.'XII, N" 11-
N° 33 hebben laten opnemen, meenden dat het dier op de kz. van N° 29 32
een draak of slang zoude moeten voorstellen, was de meening van l e l ew e l dat
het een bok of paard zoude kunnen verbeelden. Deze laatste meening wordt ook
door d ir k s omhelsd. Hij voert een aantal plaatsen van Tacitus en latere Schrij-
vers aan, ten bewijze hoe'heilig het paard in de oogen der oude Germanen
was (1), zoodat zelfs de namen der aanvoerders Hengist en Horst daarmede
in betrekkîng zouden staan; hij meent dus dat men het als zeer natuurlijk kan
beschoüwen dat de Anglen, een Germaansch volk, het paard op hunne munten
afbeeldden (2). Maar zulks möge waar zijn bij eenige van zulke muntjes, gelijk er
ook- afgebeeld zijn in h aw k in s Silver Coins o f England, onder N° 44 en vol-
gende; zeker is zulks niet op zijne N° 49, waar het figuur eene slang of
draak voorstelt.
Aangezien nu de boven vermelde 161 muntjes aile, zonder eenige bij’voeging
van andere, ter bewuster plaatse bijeengevönden werden, meent d ir k s dat ze
op het vaste land geslagen zullen geweest zijn en achtergelaten dooriemand, die
bij zijnen voorgenomen togt naar Engeland is omgekomen'.
Dat de Anglen, een Germaansche volksstam, in grooten getale door Nederland
getrokken zijn, en daarin zelfs sporen van hunnen togt hebben nagelaten,
heéft de Heer p. c. molhuysen vroeger voldoende aangetoond, ook wijzende op de
namen van een aantal plaatsen in Gelderland, Overijssel, enz., welke namen men
voor een deel in Engeland terugvindt. Nu meent de Heer d ir k s dat de muntjes
N" 29—32 aan deze Anglen moeten toegekend worden ; iets waarvoor groote
waarschijnlijkheid bestaat, wanneer dan de figuur op de kz., gelijk hij gist, een
paard, bij hen een bijkans heilig wezen, zal moeten voorstellen. Dat er Friezen
onder de Anglen zullen geweest zijn, die, waarschijnlijk uit de rivier Burdo,
naar Engeland overgestoken zijn, is zeer mogelijk. D ir k s haalt eene plaats aan uit
t u r n e r ’s History o f the Anglo-Saxons, Londen 1828, T. I , p. 318, waar staat:
//We can easily accredit the intimations that Frisians and their neighbours
(1) Zie de Revue boven aangehaald, page 397, 398.
(2) Zie Overijsselsche Almanak voor 1841 en Bijdragen voor Vaderl. Geschied. en
Oudheidk. I ll, 50—72, 113—136, 221—223, en IY, 194—214, VI, 244—256.