geheeten Friesland schijnt in die dagen alleen geld door den handel gekomen
te zijn (1).
Bijkans legio is het getal der Fränkische namaaksels van de trientes solidi van
het Lagere Rijk, later tiers de sol genaamd, en zeer groot is.het aantal dat
daarvan door den handel binnen de grenspalen van het tegenwoordige Nederland
gekomen is. Ongetwijfeld zijn duizende van deze muntjes in de jongste eeuwen
na de' herleving van de studie der letteren uit den schoot der aarde of uit de
zee (te Domburg, te Katwijk en elders) of uit oude gebouwen te voorschijn
gekomen — voor zoo verre ze niet dadelijk uit de handed der vinders in den
smeltkroes overgegaan zijn — ; al kwamen ze de woningen van meer-geletterden,
ja van verzamelaars van munten *en penningen binnen — toch niet met zorg
bewaard en bestudeerd geworden; want men noemde ze kortweg barbaarsche
munten (nrnimi iarbari).
Het vooroordeel, dat de wetenschappelijke man uit de studie dezer barbaarsche
stukken geen voordeel hoegenaamd kon trekken, was dan ook oorzaak dat
ze niet met opzet bestudeerd, de plaats hunner vinding niet opgeteekend, in
een woord dat ze verwaarloosd werden, en een naast gevolg daarvan was weder
dat hun thans in de Nederlandsche verzamelingen voorhanden aantal betrekkelijk
zeer gering is. Men zal ze meestal gebezigd Hebben tot railing met goudsme-
den \ wanneer men bij deze eenig stuk bespeurde, dat door in het oog springende
duidelijkheid meer aantrekkelijks voor den verzamelaar had, of om, in later tijd,
met buitenlandsche Numismatici, die de waarde dezer stukjes beter inzagen,
ruilingen aan te gaan. Wij laten aan anderen over om zieh te verdiepen in de
nasporing van den oorsprong der later zoo heilzaam ontstane zucht tot het be-
studeren en benuttigen van deze zoogenaamde barbaarsche munten, eene studie
die wij voornamelijk aan de Franschen, Duitschers en Beigen te danken hebben.
Met weinige woorden willen wij er hier alleen melding van maken.
(1) Vergelijk Mr. J. d ir k s , Geschiedkundig overzigt van, den hmdel der Friesen v66r en
gedurende de regering van Ka/rel den Grooten, in de Verhandelingen van het Provinciaal
Utrechtseh Genootschap, XV- Deel (1850), bl. 191 en volgende (ook afzonderlijk uit-
gegeven).
•>
Eerst echter iets over den ouderdom dezer munten.
Het is geheel onzeker of de Franken reeds vöör Chlodwig (Lodewijk) I , of
onder zijne regering, eigen gouden munt, en wel met de beeldtenis hunner Köningen,
geslagen hebben. De gevoelens zijn daaromtrent zeer verschillend. Vooral
gaf zekere plaats bij den Griekschen geschiedschrijver Procopius aanleiding tot
den strijd van meeningen ten deze. Nadat hij toch verhaald had dat Viti- of
Witiges, dat deel van Gallie, hetwelk de Oost-Gothen tot op.dien tijd bezeten
hadden, in 536 aan de Erankische Köningen had afgestaan en dat Justinianus
hun deze nieuwe aanwinst van grondgebied had bevestigd, zegt hij verder: // nu
slaan zij ook gouden munt uit Gallisch metaal en stempelen er niet, gelijk anders
de gewoonte is , ’s Keizers borstbeeld op, maar hun eigen; terwijl zelfs de
Koning van Perzie zijn beeid alleen op de zilveren munt plaatst, geenszins op
de gouden; even min als andere Köningen, hoewel ze dan ook eigen bergwer-
ken bezitten; dewijl hun toch hunne munten in het dagelijksch verkeer, zelfs
niet met de barbaren van eenig nut zouden kunnen zijn« (1).
De Franken zouden dan, volgens spanheim , tot op dien tijd geen goud geld
geslagen hebben ( 2 ) ; ja volgens eckhart zouden zij zelfs doorgaans geen geld
hebben vervaardigd. Verder zouden zij ook geene muntplaatsen hebben bezeten
en eerst nu de van ouds beroemde muntplaatsen Arles en Marseille bekomen
hebben (3). Gregorius van Tours berigt met zoo vele woorden van Chlodwig’s
regering: «neque aurum neque argentum, sicut nunc est, in thesauris habeba-
tur.« Ook zoude Chlod wig’s zoön Theodorik niet rijker geweest zijn, nademaal
hij zeer treurde over eene zilveren schotel, die hij zijn’ broeder Clotar geschon-
ken had (4).
De schrandere kenner van het middeleeuwsche muntwezen, de beroemde joseph
(1) Procopiüs de bello Gothieo, Lib. HE, 88, p. 548, edit. Paris.
‘ (2) De usa et praestantia uumismatum, Diss. I, p. 31.
(3) Zie het aangehaalde werk van mdller, Deutsche Münzgeschichte, S. 67 en volgende,
vooral het aangevoerde in de noot op hi. 70 en 71 omtrent eene waarschijnlijke ver-
gissing van de zijde van procopitts, naar aanleiding van het medegedeelde in de Reme
de la Numismatique Française van 1848 enz.
(4) Zie Eckhart-, Commentarii de rebus Franciae Orienfalis, T. I. pag. 7 2 7 8 .
1 I