op den 1 Augustus 1176 dat de voor de Christenheid zoo belangrijke gebeur-
tenis had plaats gegrepen. Tot in October van dat jaar bleven de Keizer en de
Paus te Venetië genoegelijk bij elkander. Nadat zij gescheiden waren, trok
Frederik eerst naar Bourgondië, waar hij zieh te Arles, tijdens het Kersfeest van
1177, de Bourgondische kroon op het hoofd liet plaatsen; Alexander begaf zieh
naar Anagni en van daar, omstreeks Paschen van 1178, nadat de Senaat en het
volk van Rome hem trouw gezworen hadden, naar deze zijne hoofdstad, buiten
welke hij zoo lang gesloten was geweest. Na drie jaren overfeed hij daar, in
het bewustzijn van het aanzien des Roomschen stoels tegen den krachtigsten
tegenstander, dien deze nog ooit gehad had, zegerijk gehandhaafd te hebben.
In 1178 had hij, onder anderen, de beroemde Abdij van Rijnsburg-met de
Abdis en de adelijke kloosterlingen onder. het regtstreeksche oppergebied van den
Pauselijken stoel geplaatst (I).
Nadat Keizer Frederik in dat zelfde jaar 1178 in Duitschland teruggekeerd
was, daagde hij den ongehoorzamen Hendrik den Leeuw voor eene Rijksverga-
dering te Spiers, doch deze verscheen niet, even min als op die te Worms, Maag-
denburg en Wurzburg. Nu was de lankmoedigheid. des Keizers , die nog altijd
den speelmakkei zijner jeugd genegenheid toegedragen had, ten einde. Hij
voltrok het door de verzamelde Vorsten tegen den weerspannigen Hertog uitge-
sproken bauvonnis, en schonk, terwijl hij overtuigd was, dat het belang des
Rijks medebragt om de groote Hertogdommen te versnipperen, het verdeelde
Saksen en Beijeren, beide landen bezittingen van Hendrik den Leeuw, aan verschilfende
personen. -Saksen werd.in een oostelijk en westelijk deel gescheiden;
het westelijke, zoo ver hét Keulsche en ' Paderbomsche geestelijke regtsgebied
reikte (Arnsberg, Limburg, Mark, Paderborn en een deel van Ravensberg),
verkreeg de Aartsbisschop Filips van Keulen, die den titel van Hertog van
Westphalen aannam; het oostelijke deel, het eigenlijke Hertogdom Saksen, verkreeg
de tweede zoon van Albrecht den Beer, Bernhard van Anhalt; maar dit
was bepaald tot het gebied van Wittenberg, Bemburg en Koethen aan de mid-
del- en eenige Slavische landen aan de beneden-Blbe, waar Bernhard het slot
(1) Zie, o n d e r a n d e r e n , v a n m i i b i s , Groot Charterhoek, I , bl. 118.
Lauenburg aanfegde. De Aartsbisschoppen en Bisschoppen van Maagdenburg,
Bremen, Minden, Halberstadt, Hildesheim, Paderborn en Verden namen de
aan den Hertog gegevene kerkelijke leenen terug, verkregen nog veel daarbij
en maaktenv zieh van de Hertogdommen onafhankélijk.
Obk Beijeren verloor veel aan dé Bisschoppen en stèden; het nog steeds aan-
zienlijke Hertogdom werd aan den getroüwen en dapperen Paltzgraaf Otto van
Wittelsbach geschonken. Frederik nam niets van de .groote erfenis vóor zijn
Huis, hoewel hij vête zonen bezat, èn ook de erfgoederen van Hendrik, Bruns-
wijk én Luneburg, gaf hij aan geen anderen; iets wat hij, daar nu alteen het
oorfogsregt gold, zoude hebben kunnen doen.
De oude Leeuw wilde zieh echter niet onderwerpen. Hij overviel den Bisschop
van Halbérstadt. vóór dat dezé hem verwaehtte, nam diens.stadstormenderhand
in, waarbij, toen zij in brand geraakte, ongeveer 1000 menschen omkwamen.
Daarop dro'ng hij in Thüringen door tot aan Nordhausen en verbrandde ook deze
plaats.;' doch de Keîzer trok hèm tegen en noodzaakte hem, nadat hij Lubek
verloren had, de wijk naar de vesting Stade te nemen. ,Nu kon Hendrik het
eindelijk niet langer uithoudsn; :hij gaf zieh over en verhet in’1182 Duitschland,
zieh naar Engeland, naar zijnen schoonvader, Koning Hendrik II , begevende,
aan wiens Hof hij nog drte jaren feefde, en .waar hem een zoon, Willem, geboren
werd, wiens nakomeling , George I , na 530 jaren, het geslacht der Welfen.
op den troon van Groot-Britannië bragt.
. Doch wij moeten, ëénige jaren teruggaan om eene gebeurtenis te vermelden,
die in Frederik’s Rijk, ten jare 1179, plaats had, en ons ismedegedeeldin het
IIe Deel der Pandectas Triumphales van franciscus modius.
De voor zijnen tijd vermögende Hollandsche Graaf Floris III, voornemens
om zieh met eene talrijke Ridderschap tot den togt naar het Heilige Land voor
te bereiden, meende dat niets daartoe beter geschikt was. dan groote ridder-
lijke oefeningen.
Uitgelokt door de tien vroeger in het Duitsche Rijk plaats gehad hebbende
groote feëstelijke bijeenkomsten van dien aard, wilde hij op zijne kosten voor de
elfde maal een dusdanig groot Ridderfeëst doen plaats hebben, en noodigde ten
dien einde den Duitschen Wapenkoning aan den Rijn, Johannes Helffenstein,
41