were mixed with the Saxons;« en ûok de Friesohe voïksoverlevermgen spreken
van twee tëgen Brittanje ondernomene togten, beide door de Erlesche gebroeders
Hengist en Horst, en wel omstreeks de jaren 385 en 470 onzer jaartelling (1).
Toen de Heer maoahS ten jare 1838 in zijne Eerste Verhandeling over de bij
Domburg gevondene tnunten, op Pli I I I , onder N° 65, een, naar het schijnt,
zeer duidelijk exemplaar dezer muntsoort (immers wij vertrouwên dat de lithograaf
het stukje juist zal teniggegeven hebben) uitgaf, meende hij dat, aangezien het-
zelve veel overeenkomst had met eene munt bij bircheroD (Speeimen antiquae
rei monetariae Danorum, , pag. 85 , N° 3), het door hem afgèbeelde vgn «de
Deensche of Noordsehe Volkeren afkomstig zoude zijn.« Wel wist hij dat bïr-
cherod geene munten met Zekerheid als Deensche wil besehouwd hebben dan
die na Sueno, die in 981 aan deregering kwam, geslagen zijn geworden ; maar,
aangezien dezê toch de afbêeldingen der kleine munten van vroegére Vorsten
geeft en eene dier munten veel overeenkomst beeft met de onderhavige, meende
wijlen de Héer macarc dat hij een Noordsch stukje voor zieh had. In zijne
Tweecle Verhandeling is hij echter van dit vermoeden ternggekomen, zie aldaar
bl. 42.
Van deze muntsoort waren er tot den tijd van de uitgave der Eerste Verhandeling
(1838) uit Domburg in het Munt- en Penningkabinet van het Zeeuwsch Genootseh.
van Wetenschappen te Middelburg 2 zilveren en 11 biljoenen of köperen aange-
btagt geworden. Er bevinden zieh ook eenige in het Munt- en Penningkabinet
der Leidsche Hoogesehööl, mêde te Domburg gevonden. Het aantal der in
Friesland opgegravene is echter, gelijk wij boven zagen, veel aanzienlijker. Ma-
GARd vermeldt ook het vinden van een aantal dezer muntjes in het Engelsche
gewest Mercia, en wel vermengd onder muntjes van het Graafschap Kent. Van
daar dat hij meende (zie ’s mans Tweede Verhandeling, bl. 42) dat ze aldaar
geslagen zo'uden kunnen zijn. Lelewel was blijkens zijne aanteekeningen op
zijne IXe Plaat van geVoeleü, dat ze in Brittannië door de Saksers vervaardigd
waren en wel in het begin der heptarchie. Hij geeft echter niet op in welk
(1) Mr. L. ph. c. van den beruh , Nederlandsche volksoverlevetingen Sn godenleer,
bl. 41—47, 136—139.
deel van bun Rijk. L elewel meende in de type dezer munten eene hernieu-
wing van die der oude Gallische munten te zien, maar d i r k s bestrijdt dit
gevoelen, en zegt verder dat de kruisjes ter zijde van het omstraalde hoofd geene
betrekking op het Christendom kunnen hebben, aangezien zij ook op oude Gallische
munten voorkomen. Verder, gelijk wij reeds boven vermeldden, is zijne
meening dat het dier op de kz, een liggend paard voorsteft; dat dit heilige dier
door de Germanen bij voorkeur, zonder daar de munten der Gailiers tot voor.
beeid te nemen, op hunne munten is geplaatst geworden, missehien 'wel om
daaraan eenige heiligheid bij te zetten.
Is deze voorsteiling, zijn deze gissingen van den Heer d ir k s juist, dan zien
wij in deze munten de eerste voorwerpen van den Germaanschen of Duitschen
muntslag en moet dan de reeks der Duitscbe munten met deze aanvangen. Wij
hopen dat eemnaal nog meerder licht in deze duistere zaak zal ontstoken worden,
hoewel wij volmondig erkennen dat de Heer d ir k s , geholpen door het vinden
op dezelfde plaats van zoo vele niet onder andere vermengde exemplaren dezer
muntsoort, de zaak reeds tot groote waarschijnlijkheid gebragt heeft.
N° 33 heeft op de vz. een naar de regterzijde gekeerd, blijkens de daarop
voorkomende króon, vorstelijk borstbeeld; de banden der kroon of dusgenaamde
vittae hangen over het achterhoofd. Vóór het borstbeeld vertoont zieh een kruis ,
dat blijkens de plaatsing geenszins het bovenste van eenen schepter zijn kan.
Het bovengedeelte van het borstbeeld is binnen eenen eirkel vervat, terwijl het
geheel door een parelrand omgeven wordt.
Op de kz. ziet men, mede binnen eenen parelcirkel, een draken(f)kop, hoe-
danige veelal tot versieringen van de voorstevens der sehepen van de Noorman-
nen gebezigd werden.
Z. Werd te Domburg gevonden, bevindt zieh in het Kabinet van het Zeeuwsch
Genootschap en is afgebeeld in r e t h a a n m a c a r S’s Eerste Verhandeling,
PL I I I , N° 53.
N° 34, een muntje dat wij wel vroeger hadden mögen plaatsen en beschrij-
vetf. (Wij moeten echter tot onze verontschuldiging bijbrengen, dat de Platen van
dit ons IXe Deel moesten bezorgd worden, terwijl wij ons steeds onledig hie Iden
met het stellen van den teks't bij de Platen van ons VIIIe, en dat daardoor