Ware hem slechts eene längere regering ten deel gevallen!
Van 1188—-1152 regeerde over Duitsohland Keizer Koenraad lll, Hij was
de eerste uit het Huis van Hohenstaufen, dat meer dan eene eeuw, te weten tbt
in 1264, over Duitschland heerschte, doch Koenraad regeerde alleen met den titel
van Koning, want hij is nimmer naar Italie geweest om zieh daar tot Keizer te
doen kroonen.
Is het ons niet gebleken of zijn voorganger Lotharius de Nederlanden, gelijk
zoo vele zijner voorgangers herhaalde malen deden, immer bezocht heeft, van
Keizer Koenraad is ons daaromtrent gebleken, dat hij zieh in demaandOctober
1146 te Utrecht bevond om te bevredigen en over den Staat des Rijks te kun-
nen handelen (v. mieris, Charterboek, I , 95), gelijk wij zoo even nader vermelden
zullen. Doch de actenstukken van dien tijd zijn over het algemeen niet
talrijk met betrekking tot Nederland.
Op den 9 April 1188, d. i. reeds in de eerste maand na zijne krooning te
Aken, gaf hij, in een te Keulen uitgevaardigd Charter, aan de Utrechtsche
kerk de Friesche Graafschappen Oostergo en Westergo terug, die aan deze door
zijn voorganger ontnomen waren, en in 1146, tijdens zijn verblijf te ■Utrecht.,
herhaalde hij deze gift nog' veel uitdrukkelijker, want wordtin het eerste Charter
slechts alleen van Oostergo gesproken, thans wordt ook duidelijk melding ge-
maakt van Westergo.
Bij gelegenheid van ’s Keizers verblijf te Utrecht bevestigde hij oök aan het
Bisdom alle de vroeger aan de Kerk door de Duitsche Keizers verleende voor-
regten; en gaf ook de vergunning om den Bisschop zelf te mögen“ kiezen (iets
wat anders door de Keizers geschiedde); eene vergunning, die door Paus Eugenias
bekrachtigd werd.
Gedurende ’s Keizers regering, en wel in het jaar 1139, önttrok Paus Inno-
ceritius I I , op begeerte van Graaf Dirk VI en van zijne moeder Petronella, de
abdijen van Egmond en Rijnsburg aan het oppertoezigt van den Utrechtschen
Bisschop en plaatste ze onder de onmiddelijke bescherming van den Pauselijken
stoel. Deze daad schijnt zamen te hangen met de pogingen der Nederlandsche
leenmannen, om ten hunnen voordeele, in den strijd der Duitsche Keizers met
het Hof van Rome, de partij van dit laatste te trekken.
ln 1151 wendde Keizer Koenraad zieh tot Paus Eugenius III met verzoek
om de door de Kapittelen gedane keuze van den Utrechtschen Bisschop Heri-
mannus te willen bevestigen en. den Graaf van der. Are van den kerkelijken ban
te willen ontslaan.
ln verdere bijzonderheden over het leven van dezen Keizer zullen wij niet
treden, terwijl wij mede geene munten van hem in Nederland geslagen hebben
kunnen ontdekken. Ook schrijft c a p p e in zijn meermalen aangehaald werk hem
slechts drie in hef tegenwoordige Duitschland geslagene munten toe,...
De tweede Duitsche Keizer uit het geslacht der Hohenstaufen, die in 1152
Koenraad III opvolgde en tot in 1190 regeerde, was de beroemde Prederik I ,
bijgenaamd Barbarossa of de roodbaardige. Hij was een magtig en ook in vele
opzigten bekwaam en edfelmoedig Vorst.
Op den eersten door hem in 1152 te Merseburg gehouden Rijksdag versehenen
de twee Deensche Vorsten Sveno en Kanut, om hunnen twist over het Ko-
ningrijk Denemarken door hem te laten beslissen. Frederik deed uitspraak ten
voordeele van Sveno, den medgezel zijner jeugd, die zieh als jongeling aan het
Hof van Koning Koenraad had opgehouden en met Frederik in ridderlijke oefe-
ningen gewedijverd had. Sveno zoude de Deensche kroon als leen van Duitschland
en Kanut het eiland Seeland als leen van Sveno bezitten. Frederik zelf
zette den laatsteü de kroon op het hoofd en deze droeg hem als leenman bij den
feestelijken kerkgang het zwaard vooruit.
Na in 1154 op eenen Rijksdag te Goslar de twisten tusschen Hendrik den
Leeuw en 1 Hendrik van Oostenrijk over Beijeren bijgelegd te hebben, begon
Frederik Barbarossa er emstig over te denken om een togt naar Italie te ondeme-
men. Zijn voorganger Koenraad had, gelijk wij boven reeds vermeldden, nimmer
zulk een togt gedaan en dus ook de Keizerlijke waardigheid niet verwor-
ven, maar de hooghartige Frederik dacht er anders over. Hij wilde aan Duitschland
, dat vooral in die dagen fe regt er zoo zeer op gesteld was, dat zijn Koning
ook den titel van Keizer zoude voeren,die eer niet onthouden. Daarenboven
werd hij door den Paus tot bescherming der Kerk opgeroepen, die gevaar liep
door de oproerige bewegingen der Romeinen, welke nog steeds van de weder-
oprigting eener oud-Romeinsche Republiek droomden ; doch de Romeinsche