haat en hunne voorliefde het ware en valsche ondereenmengen. Met de grootste
bepaaldheid worden aan de tegenpartij de schandelijkste daden en nog schande-
lijker voomemens toegedacht; met het bezigen der grootste scherpzinnighçid
worden de eigen grondstellingen verdedigd; van beide zijden treden zeer geleer-
de, geestrijke en krachtige mannen met woord en schrift in het strijdperk. Het
was een tijd, waarin reeds de openbare meening hare regten begon te doen
gelden, en het is een teeken der steeds meer en meer algemeen wordende be-
schaving, die weldra onder de Hohenstaufen hären bloei zoude ontwikkelen, dat
men meende met woord en schrift de menschen te zullen kunnen treffen, En
hoe gewigüg waren ook niet de denkbeeiden, waarom de groote strijd zieh be-
woog; hoe diep grepen zij niet in het leven van den Staat en der Kerk, en hoe
diep niet in het belang van vele bijzondere personen, die hunne bezittingen be-
dreigd zagen, naarmate of het denkbeeid over de magt des Keizers en der wereldlijke
Grooten ten öpzigte der geestelijke goederen, of die over de onafhan-
kelijkheid der laatste van alle wereldlijke magt de overhand behield ! Duitschland
en Nederland, dat daarvan in die dagen een groot deel uitmaakte, werd even
als Italie in twee groote deelen gescheiden.
Gelijk er twee Pausen en twee Köningen waren, zoo hadden ook onderschei-
dene Hertogdommen twee Herlogen, de meeste Eisdommen twee Bisschoppen,
de Stiften twee Ábten, en steeds, naarmate het geluk der wapenen afwisselde,
werd dan eens de Pauselijke , dan weder de Keizerlijke uit zijnen zetel verdre-
veh, en dwaalde dikwijls in armoede rond, tot het noodlot zieh keerde en hem
op nieuw de zege verschafte. ledere ommekeer, die dikwijls drie- of viermalen
plaats had, bragt eene overmeestering met zieh. Duitschland, en ook een groot
deel van Nederland, was in de treurigste verbrokkeling ; men hield zieh door de
wetten der menschelijkheid des te minder gebonden, naarmate de tegenstanders
bijna altijd te gelijk in den ban waren, aan den eenen kant van den eenen,
aan gindsche zijde van den anderen Paus. En vele Bidders maakten van de
verwarring gebraik, om op eigen hand te rooven en te plünderen en, gelijk
men het noemde, van den zadel te leven. In alle landen hoopten zieh gruwe-
len bij gruwelen op. Vele menschen, zelfs uit hooge standen, begavenzieh, hun*
nen troosteloozen toestand moede, in de kloosters, welke het meest verborgen
t
lagen en alzoo nog tot eenig toevlugtsoord verstrekten. Vele waren met Graven,
Märkgräven en Ridders opgevuld, die den monniksregel hadderr aangenomen of
oök zelve als leekebroeders de geringste diensten, op het veld en indehuishou-
ding , ja als herders der kudden rundvee of zwijnen, verrigtten en hunne goederen
aan de kloosters vermaakten.
Aan de scheuring van Duitschland onder twee Köningen had het best een
einde kunnen gemaakt geworden zijn, toen Rudolf in 1080 gesneuveld was;
doch naauwelijks had Hendrik Duitschland verlaten, toen de jegens hem vijan-
delijk gezinde Vorsten, op aanstoken van Hertog Welf, reeds in Augustus 1081
Graaf Herman van Luxemburg, een’ dapperen Ridder, die wegens zijn rijkdom
in aanzien was, in zijne plaats tot Koning kozen. Otto van Nordheim, die
misschien zelf naar de kroon stond, was in den beginne ontevreden met deze
keuze, doch een ongelukkige beenbreuk, door een val met het paard, verlamde
zijne bedrijvigheid ; hij erkende Herman, en verschafte hem daardoor den bijstand
der Saksers; doch in den beginne van 1083 stierf Otto, en Herman verloor in
hem zijnen besten steun. De Vorsten der Saksers geraakten onderling verdeeld ;
de Billungen waren op de zijde van Hendrik; de meeste Bisschoppen, ook de
zonen van Otto van Nordheim, en boven allen de krijgszuchtige en eergierige
Märkgraaf Egbert II van Thüringen, waren voor Herman ; doch deze onderging
weldra het zelfde noodlot als zijn voorganger Rudolf. De achting, die hij als
Graaf van Luxemburg genoten had, verloer hij als Koning, want in de landen
der Vorsten, die hem tot den troon verheven hadden, werd hem geene rege-
ringsdaad veroorloofd, en hij durfde ook geen gebraik maken van de goederen
der geestelijke stichtingen, daar hij volgens de grondbeginselen der Pauselijke
partij, waartoe hij behoorde, niets over dezelve te beschikken had. Het volk
gaf hem den spotnaam van den »Knoflookkoning.« De ongelukkige toestand,
dien wij reeds geschilderd hebben, daar bijna geen vlek in geheel Duitschland
van de gruwelen der verwoesting verschoond bleef, zonder dat ergens iets dat
voor het geheel beslissend was voorviel, werd steeds erger gedurende den tijd
dat Keizer Hendrik in Italie met Gregorius bezig was, en werd ook inderdaad
niet beter toen hij in 1084, na de vlucht van Gregorius uit Rome, naar Duitschland
terugkeerde. Wel bekwam hij aanvankelijk eenig overwigt over zijnen