zeer körten afstand tot 250 m. te vernauwen. Vandaartot
Mblijau wisselt de breedte af van 800 tot 900 m.; voor de
monding van het riviertje Mglijau bedraagt ze 625 m. Tus-
schen Mglijau en het 24.4 k.m. verder stroomafwaarts gelegen
Tajan heeft de bedding hare grootste breedte bij de eilanden
Kgramas, n.m. 1600 m.; de vaargeul ten noorden der eilanden
is gemiddeld 600 m. breed, die ten zuiden circa 200 m. Verder
tot een weinig bovenstrooms van het eiland Tajan bedraagt
de breedte gemiddeld 1000 m.; ter hoogte van dat eiland
heeft de rivier voor de monding der Tajan eene breedte van
1450 m.; de zuidelijke passage is aldaar ± 800 m. breed, de
noordelijke 125 ä 200 m.
De diepte en de gevaren der bedding werden bepaald door
de schepen der Kon. Ned. Marine en door die der Gouv. Marine,
welke vroeger ter Westerafdeeling van Borneo in station
waren en komen o.m. voor op detotjanuari i88obijgewerkte
„Kaart der Kapoewasrivier van PontijanaktotSalimbau.” Op
die schetskaart heeft men de gedane loodingen herleid, voor
wat betreft het riviergedeelte Tajan-Mglijau tot den middel-
baren waterstand of het nulpunt der peilschaal te Tajan ; voor
dat van Mglijau tot omstreeks Inggis, een weinig bovenstrooms
van Sanggau, tot het nulpunt te Sanggau en voor dat van
Inggis tot Sintang tot het nulpunt der peilschaal op laatstge-
noemde plaats.
Een juist verband tusschen die loodingen valt dus uit die
kaart niet wel af te leiden; trouwens zeer veel nut zou de
scheepvaart toch daaruit niet kunnen trekken, omdat de waterstanden
op het 287 k.m. lange traject hoogst afwisselend
kunnen zijn.
Uit vorenbedoelde schetskaart blijkt nu omtrent de diepte
en de gevaren der bedding in het algemeen het volgende.
Wanneer de peilschaal te Tajan nul aanwijst, staaf in de
vaargeul ten noorden van het eiland Tajan van 3 tot 5 vademen
water en de zandbank aan het oostelijk tiiteinde van het
eiland begint dan droog te vallen; in de zuidelijke passage
wordt dan 4 ä. 6 vaam gelood. Schepen van meer dan 7 voet
diepgang passeeren doorgaans längs de zuidzijde van het
eiland en hebben dan geen hinder van vorenbedoelde bank,
die bij zeer lagen waterstand over een afstand van eenige hon-
derden meters boven water uitsteekt. Tot Mglijau wisselt bij
nul te Tajan de diepte af van 3 tot 7 vademen ; de vaargeul
voert eerst op körten afstand van den linker oever en ter
hoogte van P. Kgramas, waar circa 6 vaam water Staat, längs
de noordzijde der eilanden.
Voor Mglijau, waar bij laag water in het midden der rivier
groote steenen bloot komen, Staat alsdan 3 vaam | om die
steenen ten allen tijde te kunnen mijden zijn aan beide oevers
vaste merken aangebracht.
Tusschen Mglijau en Sanggau is de geringste diepte bij nul
op laatstgenoemde plaats, 3^ vaam ter hoogte van de monding
der S. Mglaban (rechts); wanneer het water te Tajan 1.7
m. onder nul is, Staat daar niet meer dan 5^ voet, doch het
water kan dan door opstuwing uit zee nog i f voet rijzen.
Bij nul te Sanggau wisselt overigens de diepte tusschen
Mglijau en Sanggau af van 4 tot 10 vademen; even voor
Sanggau, ter hoogte van de Maleische kampoeng Kgrgsik
wordt echter eene diepte van 17 vademen aangetrofifen.
In laatstbedoeld riviergedeelte komen op verscheidene
plaatsen steenen in de bedding voor. De voornaamste daar-
van zijn : bij P. Kapoewah, waar de vaargeul betrekkelijk
smal is en in het midden der rivier loopt, hetgeen voor op
gaande schepen bij zeer Sterken stroom tot veel vertraging in
de vaart aanleiding kan geven. Voorts de steenen tegen den
linkerwal te Kajoe Toenoh, waar tegenover van den rechter
oever eene zandbank uitsteekt, die door de verschillende wer-
kingen van den stroom in hoogte toe- of afneemt, ja wel eens