kroniek hoofdzakelijk alleen de namen, voor welke wij naar
den hierbij gevoegden stamboom verwijzen, waaruit ook de
latere splitsing der dynastie in 2 takken, die beurtelings het
bewind voeren, blijkt.
Eene afzonderlijke vermelding verdient echter het Sang-
gau sehe verhaal, dat Djobair, de zoogenaamde stichter van
het Sintangsche rijk, een broeder was van Noer Kamal, de
4de vorst van Sanggau. Hiervoren deelden wij ook reeds mede
dat Abang Toenggal, een der Sanggau’sche vorstentelgen,
door zijn huwelijk met Dajang Sri Awan van Sëkadau, als de
stamvader van de tegenwoordige dynastie in laatstgenoemd
rijk wordt genoemd.
De eerste contractueele aanraking van het Ned. Indische
Gouvernement met Sanggau dateert van 1822, toen de Re-
geeringscommissaris Tobias, tijdens het bestuur van den 14deu
vorst, Soetan Mohammad Ali, de hoofdplaats Sanggau be-
zocht. Nog in datzelfde jaar slaagden genoemde hoofdambte-
naar en de heer Gronovius er in om met den vorst en de rijks-
grooten van Sanggau eene overeenkomst aan te gaan (20
November 1822), welke in de eerste plaats de erkenning der
souvereiniteit van Nederland inhield en waarin o.m. eenisore
bepalingen voorkwamen aangaande den afstand van een deel
der rijksinkomsten aan het Gouvernement.
Reeds in 1823 achtte de gezaghebber C. L. Hartmann het
echter noodig een suppletoir contract met het rijk aan te gaan.
Bescherming der handelaren en afschaffing der tollen längs de
Kapoewas — een der voornaamste bronnen van inkomsten
voor den vorst van Sanggau — stonden bij die overeenkomst
op den voorgrond. Een kleine militaire post werd toen te
Sanggau gevestigd, die echter reeds in 1826, in verband met
den inmiddels uitgebroken Java-oorlog, waarvoor alle beschik-
bare troepen noodig waren, werd ingetrokken.
Het 2de contract met Sanggau dateert van het optreden als
vorst van panbmbahan Mohammad Kösoema Nögarain 1832 ;
de tolheffing op de Kapoewas werd toen onbegrijpelijker wijze
weder onder beperkende voorwaarden aan dien vorst toege-
staan en op f 6 o per beladen bandoeng bepaald. Met goed
vinden van den pandmbahan werd echter reeds in het vol-
gende jaar bij eene nadere overeenkomst (7 November 1833)
die heffing tot f 30 per vaartuig teruggebracht. Bij die overeenkomst
werd tevens bepaald, dat het Gouvernementsge-
zag in Sanggau door een gemachtigde zoude worden uitge-
oefend.
Maar ondanks al die overeenkomsten bemoeide men zieh
met de binnenlandsche aangelegenheden van het rijk al zeer
weinig. Onze invloed op de bestuurszaken bleef dan ook in
Sanggau evenals in de overige Kapoewas-staatjes uiterst gering,
terwijl die van het aangrenzende Sadong (Broenai) hand
over hand toenam. Toen dit laatste na het optreden van James
Brooke in Sarawak aanleiding gaf om de met de Kapoewas-
vorsteri gesloten contracten te hernieuwen, geschiedde dit in
1847 ook met Sanggau. In de toen gesloten overeenkomst
werd het verbod van tolheffing op de Kapoewas weder inge-
voerd.
Doch ook met dit nieuwe contract werd het door ons be-
oogde doel, n.m. bevestiging van het Nederlandsch gezag in
het Kapoewasgebied, opbeuring van handel en scheepvaart
en bescherming van de inheemsche bevolking, niet bereikt,
en eerst van af het jaar 1855, toen door den Regeeringscom-
missaris A. Prins het 4de contract met Sanggau gesloten
werd,' dateeren onze meer directe bemoeienis met de aanogelegenheden
van dat rijk en de feitelijke erkenning van ons gezag
aldaar.
Bij die overeenkomst (3 April 1855) schonk de Regeering
aan Sanggau o.m. de gelden kwijt, welke Zij als aandeel in de
rijksinkomsten, op grond van het contract van 1822, nog