
toegankelijk gedeelte van het landschap Sintang, n.m. in het
gebied der Boven-Mëlawi, tot beperking en beteugeling van
welke verwikkelingen een snel ingrijpen van het Europeesch
bestuur gfeacht werd de voorkeur te verdienen boven een
rechtstreeksch optreden van den panëmbahan van Sintang,
ook om de heilzame gevolgen van detuchtiging derTëbidah’s
in 1891 niet verloren te doen gaan.
De door Raden Pakoe Djaja verwekte troebelen, waaraan
door verscheidene der Boven-Mëlawistammen werd deelge-
nomen, werden in Maart 1896 bedwongen. Voor nadere bij-
zonderheden aangaande de door het Europeesch bestuur, ge-
steund door eene militaire troepenmacht getroffen maatregelen,
die tot de gevangenneming, later gevolgd door verbanning,
van Raden Pakoe en zijn voornaamste Dajaksche aanhangers
hebben geleid, wordt naar het Koloniaal verslag van 1896
verwezen. Omtrent de deelname van enkele der ons vroeger
aanhankelijke Dajaksche hoofden van het Mëlawigebied,werd
reeds vroeger bij de onderafdeeling Mëlawi het een en ander
aangeteekend.
Met de onderdrukking van den Raden Pakoe-opstand ein-
digden alle verwikkelingen tusschen het Maleisch bestuur van
Sintang en de inheemsche bevolking der Mëlawi, en een toe-
stand van rust heeft sedert dien in het uitgestrekte Sintangsche
rijk geheerscht.
Dat het niets beteekenende Inlandsch zelfbestuur van Sintang
er niet in ’t minst toe bijdraagt om het land in ontwik-
keling te doen toenemen en de welvaart der bevolking te beförderen,
hetgeen na al wat door het Europeesch bestuur
er in 1888 door bemiddeling van den contrôleur der Mëlawi toe gebracht om het
gezag van den panëmbahan te erkennen. Reeds in 1889 week hij echter naar de Z.
en Oosterafd. van Borneo uit, vanwaar hij in ’t laatst van 1893 in de Sërawai terug-
keerde. Hij kon zieh daar toen echter niet met de als een voortvloeisel van de Tëbidah-
excursie gehëel veranderde verhouding zijner' stam'genooten tot hèt Inlandsch zelfbestuur
vereenigen en ging er weldra toe over om de noodige gisting te weeg te brengen.
sedert 1890 werd gedaan ter verheffing van het aanzien van
het Sintangsche vorstenhuis (maar minder ten bäte der bevolking)
toch zeker wel had mögen worden verwacht, kan blijken
uit de aanteekening voorkomende in het Koloniaal verslag
van 1895, „dat de in 18S9 opgetreden Panfembahan weinig
„volgzaamheid toont, hetgeen gevoegd bij het ontbreken van
„flinke mantri’s oorzaak is, dat de vooruitgang van het land-
„schap gering blijft” ; niet minder uit hetgeen het officieele
verslag van 1896 vermeldt, n. m. dat de tegen twee der rijks-
grooten van Sintang ingebrachte beschuldiging wegens kne-
velarij slechts met eene ernstige vermaning van den Resident
werd bestraft, aangezien van het instellen van eene strafrech-
terlijke vervolging moest worden afgezien.
BESTUUR EN BEVOLKING.
Het Inlandsch bestuur van Sintang bestaat uit den panhm-
bahan1), den vorst van het land, en eenige rijksgrooten, (mantri’s)
en grooten, welke laatsten min of meer voorname titels
voeren.
Tot voor weinige jaren werden de rangen en titels aan de
Inlandsche hoofden en grooten door het Ned. Indische Gouvernement
verleend. Dit werd in 1893 in zooverre gewijzigd,
dat toen aan de bestuurders der verschillende landschappen,
onder voorbehoud van bekrachtiging door het Hooid van ge-
westelijk bestuur, het verleenen van rangen en titels aan hunne
ondergeschikte hoofden is overgelaten, op dezelfde wijze als
dit ten opzichte van het landschap Landak reeds bij art. 7 van
het politiek contract van 5 Juli 1883 was geregeld geworden.
Evenals vroeger heeft zieh de Regeering echter de bevoegd-
heid voorbehouden om aan de radja’s zelven titels te verleenen
; de titel van den troonsopvolger wordt door den Radja
1) Zie de bij het 4e stuk gevoegde geslachtslijst.