moet een Europeaan beproefd hebben om den geheelen steen
weg te voeren, waartoe hij al de rotan bezigde, welke in de
TSkarih te krijgen was, met het treurig gevolg, dat nu in die
streek ook geen rotan meer wil groeien.
Van den Batoe Koemil, een vormeloozen steen in het bron-
gebied der Mönthrap, wordt verhaald, dat daar ter plaatse
vroeger door een op de jacht zijnde Dajak een kidjang werd
verwond, die onmiddellijk versteende. Toen kort daarop de
jager droomde dat het door hem gevelde dier den naam van
Koemil droeg en de wonderbare gave bezat om alle wenschen
in te willigen welke men het deed, bouwde hij dadelijk een
klein afdak van ijzerhout om den steen, welk huisje nog be-
staat. De kidjang-steen is nu vormeloos, omdat de kop van
het dier ontbreekt, welke eertijds door de Sfebhroewang Dajaks
van de Oeloe-Shpauk, die met de Mhnthrap Dajaks in
voortdurenden strijd waren en om de laatsten in het ongeluk te
störten allerlei middelen beproefden, werd afgehakt en weg-
gevoerd. Van hen, die zieh aan dien diefstal hadden schuldig
gemaakt kwam wel dadelijk het grootste deel om het leven,
maar de overgeblevenen wierpen hun kostbare buit op eene
onbekende plaats in het woud weg en hier mede ging die kop
voor goed verloren.
De twee steenen in de bedding der S. Koman, nabij de
monding van die rivier, zijn vormelooze rolsteenen van zeer
groote afmetingen, die door den invloed van den stroom ge-
deeltelijk zijn gladgeschuurd. Iets bijzonders valt aan die steenen
niet te zien j waarom zij thans nog een voorwerp van ver-
eering uitmaken is niet bekend.
De Chineesche vestigingen in het Shkadaugebied dateeren
van het begin der i gde eeuw, toen zieh de eerste Keh-Chinee-
zen van uit Tajan of Sanggau naar Shkadau begaven, gelokt
door de groote winsten, die zij er met het ontginnen van goud-
houdende gronden dachten te behalen.
Hun zielental, dat eertijds vrij groot moet zijn geweest, be-
droeg in December 1900 592, waarvan ter hoofdplaats 274,
te Soengai Aja 228 en te Bhlitang 90. Op elk dier plaatsen
is een lauthai met het gezag bekleed; het algemeen districts-
hoöfd der Chineezen van de geheele afdeeling is de kapitan
te Sanggau.
Als aanvulling van hetgeen wij reeds hiervoren betreffende
de goudwinning te Soengai Aja mededeelden, möge het vol-
gende dienen.
De twee voornaamste goudmijnen in Shkadau, n. m. die te
Soengai Krosik en te Soengai Rangkang — door de Chineezen
verbasterd tot Shlangkang — een weinig stroomopwaarts
van de Chineesche wijk te Soengai Aja, werden reeds vele
jaren vöor onze vestiging geexploiteerd, resp. door de kongsi’s
Si Fo en Kong Soen. De terreinen van die maatschappijen
grensden aan elkaar, wat niet zelden tot ernstige geschillen
aanleiding gaf; dat men toenmaals op tegenweer bedacht
moest zijn, getuigen nog de reeds gedeeltelijk vervallen aar-
den wallen om het kongsihuis en de tepekong, en de hooge
ijzerhouten palissadeeringen aldaar, welke weermiddelen ook
moesten dienen tegen de aanvallen van den vorst van Sintang
en om de roof- en sneltochten van verschillende Dajaksche
stammen te kunnen afslaan.
De mijn Soengai Krosik, aldus genoemd naar den zandigen
en betrekkelijk gemakkelijk te bewerken bodem van deplaats
van ontginnittg, heeft altijd meer winsten opgeleverd dan die
te Soengai Rangkang, waar men grootendeels zeer vaste kleilagen
moest bewerken en ook een veel kleiner waterreservoir
te zijner beschikking had dan bij eerstgenoemde mijn.
De opbrengst dezer mijnen, welke alleen in vroegere tijden
beteekenend moet zijn geweest, ging echter geleidelijk achter-
uit, zoodat reeds een 20tal jaren geleden de mijn te S. Krosik
niet meer dan 120 en die te S. Rangkang 105 thail’sgoudper