
onverwachts door zijn verraderlijken bondgenoot werd aan-
gevallen. De vorst van Tajan beleefde echter niet veel genoe-
gen van zijn verraad, want hij werd onmiddellijk door zijn
veel mächtiger bondgenoot gestraft en bekwam eerst vergif-
fenis op belofte van strikte neutraliteit.
Toen Pangeran Soema Joeda later zelf met Sanggau in een
oorlog gewikkeld werd, wendde hij zieh om hulp tot Pontija-
nak en moet toen de opperheerschappij over zijn land aan
sultan Kasim hebben aangeboden, waaraan deze geruimen
tijd daarna zijn aanspraken op Tajan ontleende.
Pangeran Soema Joeda overleed op zeer hoogen leeftijd en
liet een minderjarigen zoon na, genaamd Goesti Mekka. Het
bestuur over het rijk kwam daarom voorloopig in handen van
zijn schoonzoon Goesti Arif, onder wiens bewind sultan Kasim
in 1818 met hulp van onze troepen, onder aanvoering van
majoor Muntinghe, gewapenderhand zijne aanspraken op Tajan
deed gelden en er in slaagde zijn gezag over dat rijk te be-
vestigen. Op het eiland Tajan werd toen eene kleine verster-
king gebouwd, waarin eene militaire bezetting achterbleef.
Het gezag van Pontijanak over Tajan was echter slechts
van zeer körten duur, want reeds in 1820 wist Goesti Arif g-e- 5 ö
bruik makende van den ongunstigen binnenlandschen toestand
van het Pontijanaksche rijk, het hem opgelegde juk geheel af
te werpen. Sedert dien bleef Tajan een onafhankelijk rijk.
De eerste contractuëele aanraking van het Ned. Ind. Gouvernement
met dat rijkje dateert van het jaar 1822. De Re-
geeringscommissaris Tobias had nl. in dat jaar sultan Osman
van Pontijanak weten te bewegen tot een formeelen afstand
van zijne aanspraken op Tajan en sloot daarna den i2den November
met den iöjarigen vorst Goesti Mekka, diejuist het
bewind over Tajan had aanvaard, eene overeenkomst, waarbij
het Ned. Ind. Gouvernement als eenige en wettige heer van
Tajan werd erkend, doch waarbij werd verklaard dat het rijk
Tajan als een onafhankelijk gebied onder het hooge gezag
van het Gouvernement wederom aan den radja werd afge-
staan, wien bij die gelegenheid den titel van panhmbahan
Nata Kösoema werd toegekend. Het eilandje Tajan werd
toen voor het eerst tot Gouvernements eigendom verklaard.
Vorenbedoeld contract behelsde voorts de bepaling, dat het
verkiezen van een nieuwen vorst bij overlijden van den regee-
renden voortaan zoude geschieden met voorkennis en onder
goedkeuring van den eersten Nederlandschen ambtenaar op
de kustvan Borneo. Alle Maleiers, Boegineezen, Chineezen en
vreemdelingen zouden volgens die overeenkomst geheel onder
het Nederlandsche bestuur staan en 00k het beheer der mij-
nen en het heffen van tollen, verpachtingen hoofdgelden, enz.
werd aan het Gouvernement overgelaten; de helft der op-
brengst van al die inkomsten zou echter na aftrek van de ad-
ministratiekosten aan den panömbahan worden uitgekeerd.
Voorts werden bij die overeenkomst nog eenige bepalingen
uitgevaardigd in het belang van de binnenlandsche veilighe.id
en eindelijk werden de Nederlandsche muntsoorten in Tajan
gangbaar verklaard.
Een bepaald voordeelig contract was die eerste overeenkomst
voor den Tajanschen vorst zeker niet, maar, daar men
zieh toenmaals in Tajan evenmin als elders ter Borneo’s West-
kust aan de stipte naleving der contracten hield, was het contract
toch niet zoo nadeelig voor zijne financien als wel uit de
verschilleride artikelen van de overeenkomst zoude moeten
worden afgeleid. Trouwens reeds den 8sten October 1823 werd
dit contract eenigszins gewijzigd door eene nieuwe overeenkomst,
waarbij panSmbahan Nata Kbsoema zieh verbond
geene tollen meer te heffen en zijne bescherming aan alle han-
delaren te zullen verleenen. Voor het gemis van inkomsten
uit de tollen werd hem toen door het Gouvernement eene
jaarlijksche schadeloosstelling van/ 1000 toegekend.