
gevest, een piek, een gong en een lilla. Volgens de overleve-
nng zijn die voorwerpen in de 17^ eeuw door soetan Djama-
loedin van uit Bantam naar Sanggau overgebracht en moeten
vroeger tot de rijkssieraden van het Bantamsche rijk hebben
behoord.
Bovendien hebben de beide vorstenfamilien afzonderlijke
karadjaän; hij, die de sieraden van een der familien in zijn be-
zit heeft, wordt als het hoofd van het geslacht aangemerkt.
De algemeene rijkssieraden worden daarna ter hand gesteld
aan hem, die tot vorst is verkozen.
Evenals de overige vorsten in Borneo’s Westerafdeeling,
voeren 00k die van Sanggau geelkleurige vlaggen1). De ver-
schillende waardigheidsbekleeders uit de soekoe anak radja
en de soekoe sanggau mögen veelkleurige vlaggen voeren.
Eene speciaal Sanggau’sche eigenaardigheid is bovendien,
dat de wettige vrouwen dier dignitarissen het recht hebben
pajoeng s te voeren, welker kleur en teekening overeenstem-
men met die der vlaggen hunner echtgenooten.
Als buitengewone inkomsten aan de vorstelijke waardig-
heid in Sanggau verbonden kunnen worden genoemd :
1. De pesalin, zijnde eene geheel vrijwillige gift der bevol-
king bij het aanvaarden van het bestuur, bedragende: 8 reaal
van de voornaamste vorstenteigen; 2 reaal van de overige
leden der vorstenfamilien; van de eigenlijke Maleische bevol-
king zooveel als ieder missen kan; van de oudsten der Dajaks
ieder 32 gantang’s rijst en van de overige Dajaks 16 gantang’s
rijst per lawang. Ontvangen bij die gelegenheid eenige vor1)
Eene uitzondering hierop maken alleen de vorsten en grooten uit de zuidelijke
afdeeling (Landschappen Soekadana, Sempang en Matan), die de Nederlandsche
driekleur hijschen. Alleen bij reizen te water voeren zij de gele, vlag wat de vorsten
betreft en een gele met op verschillende wijze gekleurde randen wat de rijks-
grooten en overige hoofden aangaat, aan den voormast en alsdan de Hollandsche
vlag aan den gaffel of aan het roer.
stenteigen den titel van pangeran of raden, dan krijgen zij een
deel der pSsalin.
2. De wang soegoe, zijnde eene belasting, welke moet
worden opgebracht telkenmale als den vorst een titel wordt
verleend. Deze heffing bedraagt per huisgezin: / 16 voor
vorstelijke familieleden, die den titel van pangeran voeren;
f 8 voor familieleden met den titel van raden 5/3 ä / 4 voor
de vorstenteigen, die oudsten van familien of van huizen zijn en
f 2 voor de overigen; de hoofden der nögeribevolking moeten
ieder f 4 betalen en de n&geribevolking, zoomede de hoofden
der orang boemi f 1 per huisgezin; de orang boemi en de eerst
sedert kort geheel vrij geworden personen betalen ieder/o.50;
de Dajaksche hoofden moeten ieder f x betalen en de overige
Dajaks f 0.50 per pintoe.
Treedt een nieuwe vorst op, dan zijn de leden zijner familie
en de overige Maleiers bovendien verplicht de kota pördalfeman
(de vergaderzaal) en ’s vorsten woonhuis te bouwen; de orang
boemi moeten daarbij hulp verleenen en de Dajaks moeten
kosteloos alle houtwerken voor de nieuwe gebouwen leveren;
de soort der houtwerken is nog voor iederen stam in ’t bijzon-
der bepaald.
Het zoogenaamd Maleisch element der Sanggau’sche be-
volking is deels voortgesproten uit eene vermenging van de
Dajaks — de oorspronkelijke inheemsche bevolking met
kolonisten uit alle deelen van den Indischen archipel, deels
rekent men 00k hiertoe de eerst kortelings tot den Islam be-
keerde Dajaks. Rechtstreeksche afstammelingen van Dara
Nanti — de grondlegster der Sanggau’sche dynastie — en de
Islambelijders, die met haar naar Sanggau togen, moeten er
nog slechts zeer enkele bestaan.
In verband met hunne afstamming onderscheidt men de
tegenwoordige Maleiers of liever Islambelijders van Sanggau
in vier standen, t. w.: