
zalen, welke men gemakkelijk bereiken kan, „kalauditSrima”
(als de bewoners willen ontvangen).
De feestelijke optocht van den panömbahan naar die plaats,
heeft ten doel om den vorst van Koewari met zijn ratoe en
z'jn gevolg uit te noodigen de a. s. huwelijksplechtigheid bij
te wonen. D e vorst van Lawang Koewari, het gevolg, zoo-
mede de geheele bevolking der versteende neggri, zijn uit den
aard der zaak onzichtbaar, maar men merkt dadelijk wel als
zij aan de uitnoodiging gehoor geven, omdat de vaartuigen
zeer zwaar worden als de onzichtbaren daarin plaats hebben
genomen. Te Sökadau vertoonen die curieuse genoodigden
zieh tijdens de plechtigheden niet zelden in de gedaante van
slangen!
Kleinhandel met de Dajaks is steeds het hoofdmiddel van
bestaan der Maleiers van Sfekadau geweest, terwijl de vorsten-
telgen meer in ’t bijzonder aan den kost kwamen door de Dajaks
zooveel mogelijk te exploiteeren, waarvan zij echter het
onrechtmatige allesbehalve inzien. Vermoedelijk ook omdat
de Verdiensten uit het handeldrijven met de weinig welvarende
Dajaks niet zeer loonend zijn, beginnen de Maleiers zieh in
den laatsten tijd meer op landbouw en veeteelt toe te leggen.
Daar echter hunne grondbewerking op geheel Dajaksche wijze
geschiedt, zijn ook hunne oogsten steeds zeer middelmatig;
van verbetering der cultuur valt bij hen nog niets te bespeuren.
De veeteelt der Maleiers bepaalt zieh tot het zonder de
minste bemoeienis doen voortteelen van karbouwen, die nu
reeds in enkele kampoeng’s in groote kudden worden aange-
troffen. Tot op uren afstand van de nederzettingen zoeken de
beesten hun voedsel, zoodat de ladang’s en tuinen van stevige
omheiningen moeten worden voorzien om de aanplantingen
tegen vernieling te vrijwaren. Ja, men laat hiertoe zelfs de
paden gedeeltelijk toegroeien — natuurlijk zeer ten onge-
rieve van de bevolking — opdat de beesten geen gemakkelijk
te volgen pad naar de ladang’s zouden kunnen vinden.
De Maleiers van Bölitang en Soengai Aja voeren in de
laatste jaren veel hout af naar Pontijanak, dat daar in eene
stoomzagerij tot planken wordt gezaagd.
Zooais wij reeds vroeger mededeelden, zijn in de meeste
streken van SSkadau de waardevolle boschproducten reeds
grootendeels uitgeroeid, zoodat de inzameling, welke ook door
Maleiers geschiedt, in den regel nog maar weinig loonend is.
De eigenlijke Sökadau Dajaks zijn nauw verwant aan die
van Matan en Mblijau, en evenals de orang-boekit van eerst-
genoemd landschap en de desa’s van MSlijau moeten zij eer-
tijds sterk vermengd zijn geworden metjavaanschekolonisten
(Hindoe Javanen). Dit blijkt nu nog uit hun taal en gewoonten
en vooral ook uit hun gevoel voor muziek, waardoor zij zieh
duidelijk van alle andere stammen van het Kapoewasgebied
onderscheiden.
In het eigenlijk SSkadau zijn tegenwoordig 10 verschillende
stammen, die genoemd worden naar de rivieren, in welker
stroomgebied zij hunne woonplaatsen hebben. Die stammen
zijn:
De Bhnawas Dajaks, voor zooverre zij niet reeds den Islam
hebben omhelsd en tot de mölawang’s behooren. Oorspron-
kelijk bewoonden deze Dajaks de S. SSdjirak, een rechter af-
fluent der Kapoewas, doch thans liggen hunne nederzettingen
verspreid längs den rechter Kapoewasoever ter hoogte van
den G. Bötoeng. Van den vroeger zoo mächtigen stam is nog
slechts een 40tal gezinnen overgebleven.
De Kötoengau Dajaks, die naar men zegt oorspronkelijk
gewoond hebben längs de Kötoengau, een kleine rechter zij-
tak der Kapoewas, die ter hoogte van Sökadau in den hoofd-
stroom uitmondt1), van waar ook de nu in het B&itang’sche
1) De naam van dit beekje komt niet op de topographische kaarten voor; vermoedelijk
is het dus thans bij de bevolking onder eenen anderen naam bekend.