
bamboe- ofniboeng-latten,waarop onmiddellijk het zeer hooge,
met bladeren of boomschors gedekte dak rust. Zijwanden van
bladeren of boomschors zijn in den regel alleen aan de beide
smalle zijden van het huis (de voor- en achterzijde) in ieder
waarvan eene deur is aangebracht, welke op de doorloopende
middengalerij uitkomt en waardoor toegang tot de bfetang ver-
kregen wordt; een ruw bekapte boomstam dient als trap.
De groote ruimte onder het hooge dak is meestal door
vloeren van bamboe in eenige (soms wel 5) verdiepingen ver-
deeld, waarvan de hoogste veelal tot opberging van landbouw-
en jachtgereedschappen worden gebezigd. De vloer van het
huis steekt aan een der lange zijkanten tot 4 ä 8 m. buiten het
dak uit; op het aldus gevormd bordes, pfelantaran genaamd,
geschiedt in den regel het padistampen, heeft 00k het drogen
der padi plaats en worden de groote feesten gegeven. Toegang
tot de pfelantaran wordt verleend door in het dak aange-
brachte beweegbare kleppen, waarvan het aantal gewoonlijk
gelijk is aan dat der pintoe’s.
Inwendig is het huis door de hiervoren bedoelde midden-
galerij van 1 ä 2 m. breedte, welke den naam van gagah
draagt, in 2 hoofddeelen verdeeld. Aan de eene zijde bevin-
den zieh de pintoe’s of lawang’s, ieder van eene deur voor-
zien, welke op de gagah uitkomt; aan de andere zijde is eene
soort van galerij waarin de damping (stookplaatsen) voor de
ongehuwden en de gasten, en waarvoor nog eene doorloopende
galerij, soewah genaamd, gelegen is, welke tot gemeen-
schappelijk dagverblijf dient; de in het dak aangebrachte kleppen
verleenen toegang van de soewah naar de phlantaran.
De pintoe’s zijn nog inwendig door schotten van bamboe
of boomschors of 00k wel door gordijnen van vezelstof in 2
vertrekken verdeeld, van welke het op de gagah uitkomende
tot stookplaats dient en het achterste tot slaapvertrek.
Eigenlijk mag elke pintoe slechts door een gezin (k&lamboe)
worden bewoond; men wijkt dienaangaande echter dikwijls
van de hadat af en het is zelfs nu niet meer zeldzaam dat 4 ge-
zinnen in een pintoe huizen.
Waar zooals bij de Sßkadjang-, de Soeroeh- en de Songkong
Dajaks, maar enkele pintoe’s onder een gemeenschap-
pelijk dak zijn gebouwd, staan de afzonderlijke huisjes toch
veelal door terrasvormige pölantaran’s met elkaar in ver-
binding.
Naar gelang van het aantal bewoners, staan voor elke bö-
tang een of meer 4 ä 6-kantige koepels, pantja genaamd, die
op palen van soms wel 8 m. hoogte zijn gebouwd en tot nacht-
verblijf van de ongehuwde mannen en de gasten dienen. Bij
de Djangkang’s treft men deze koepels niet aan; de ongehuwden
slapen bij hen of in de soewah of op een der vloeren
onder het dak.
Op körten afstand achter het huis, d.w.z. aan de van de ri-
vier of beek afgekeerde körte zijde, staan de padischuurtjes.
Wanneer de Sanggau Dajaks een aanval van een vijande-
lijken stam vreezen, versterken zij hunne bötang’s door de
boomschors van de omwandingen aan de beide smalle zijden
van het huis door in de lengte gespleten boomstammen te ver-
vangen; rondom de woning brengen zij dan eene 3 a 4 m.
hooge palissadeering van boomstammen aan en de geheele
nederzetting omringen zij door chicanes, als randjoe’s, wolfs-
kuilen, springlansen, enz.
De hoofden der stammen en van de kampoeng’s worden
door de bevolking gekozen en in den regel uit de oudsten of
wijsten, dan wel de rijkste der stamgenooten. Hunne benoe-
ming geschiedt daarna door den vorst of den rijksbestuurder
en, voor wat de hoofden der Boven-Sfekajam aangaat, 00k
wel door den gemachtigde van den panömbahan, die den titel
voert van mantri politie di Oeloe Shkajam.
Hunne titels (djänang), die zij van den vorst of diens ge-
48