
getroffen; eigenlijke boschproducten levert deze landstreek
nog maar zeer weinig op.
Ten zuidoosten van het hooger o ogenoemde Kferabat en van
daar, längs een door een zeer drassige terreinstrook voerend
pad, in circa i uur te bereiken, liggen eenige zoutbronnen,
waarvan een paar met behulp van planken tot putten zijn in-
gericht. Het daar opborrelende zilte water wordt op de gewone
wijze door de Dajaks in ijzeren braadpannen uitgekookt,
waarna zout van eene grijsgroene kleur en van een bitteren,
maar niet onaangenamen smaak wordt verkregen. In 1896
waren op die plaats 3 groote pondok’s met in ’t geheel 26
kookpannen; de hoeveelheid gewonnen zout, na eenige maan-
den arbeid, is echter luttel en bedraagt soms niet meer dan
enkele og antanog’s.
Daar de Körabat-zoutbronnen op nagenoeg gelijke breedte
gelegen zijn met de vroeger vermelde zoutbronnen längs de
KSsija in het Söpaukgebied, is het niet onwaarschijnlijk dat
die bronnen tot een zelfde zoutlaag behooren, welke zieh een
12a 15 tal k.m. zuidwaarts van de Kapoewas uitstrekt en even-
wijdig met die rivier voortloopt.
Ten noorden van de S. Khrabat verheft zieh de reeds meermalen
genoemde Tölagaketen, een uitgestrekt heuvelcomplex
met zeer breede en flauw hellende ruggen, die nog grooten-
deels met hoog geboomte zijn bezet, en waartusschen läge en
meerendeeis drassige dalen gelegen zijn. Zuidwaarts hangt
dit heuvelterrein nabij den 218m. hoogen G. Baras met de
Sintangsche grensketen samen jf in oostelijke richting strekt
het zieh uit tot aan den linker oever der S. SSbhdau, een weinig
belangrijke linker affluent der Kapoewas, welke op de
noordelijke helling van den G. Baras hären oörsprong vindt
en bij de Maleische nederzetting Shbhdau, een weinig ten westen
van de monding der S. Engkblinan fjjf| de grens met Sin-
tang — in de Kapoewas uitwatert.
Längs de Sébédau, zoomede längs de S. Gonis, een kleine
linker zijtak der Kapoewas, die in het heuvelterrein ontspringt
en dit in algemeen noordelijke richting doorsnijdt, en 00k op
den noordelijken voet van den G. Télaga, nabij de Kapoewas
zijn eenige nederzettingen der Kétoengau Dajaks; overigens
is dit steenachtig heuvelland onbewoond.
Uit de omstandigheid dat in de bedding der S. Sékadau, ter
hoogte van de Maleische kampoeng Karang Sabang, bij zeer
laag water eenige grootendeels in het zand bedolven planken,
bijeengehouden door idjoek-touw en vermoedelijk van een
schip van Broenai sch maaksel afkomstig, zichtbaar worden,
wordt door de tegenwoordige bevolking de gevolgtrekking
gemaakt, dat in vroegere tijden de Sékadaurivier met groo-
tere vaartuigen dan thans mogelijk is, bevaarbaar was; 00k
zegt men wel dat eertijds grootere wateren dan die rivier het
alluviale laagland ten zuiden der Kapoewas moeten hebben
doorsneden. In hoeverre eenige grond voor die gevolgtrek-
kingen bestaat, kan echter uit de tegenwoordige topographische
gesteldheid van het terrein niet worden afgeleid.
Het westelijk deel van het Sékadaugebied wordt in den
bovenlöop van die rivier ingenomen door eenige zeer markante
bergruggen, welke westwaarts met de zuidelijke hoofd-
waterscheiding van het Kapoewasgebied samenhangen. Van
den zieh steil uit die grensketen verheffenden top Dangkoel
strekt zieh bijv. in het gebied der S. Koman, de voornaamste
linker affluent der Sékadau, de 7 20 hooge Téboewan als
een smalle en zeer steile keten uit. Die keten vormt met den
door een lagen en vlakken zadel daarmede samenhangenden
G. Entadjam — een zieh in noord-zuidelijke richting verhef-
fend ketengebergte van 626 m. hoogte boven zee — de zuidelijke
waterscheiding der Komanrivier; de flanken van dit
laaggebergte, welks hoogste, scherpe top markant uitsteekt,
(van daar den naam Entadjam) zijn nog bijna geheel met oor