
toegekend, na bekomen toestemming van het Gouvernement.
Het Sintangsche rijk (de onderafdeelingen Sintang en Malawi,
behalve de Pinohlanden) is, hoofdzakelijk uit een fiscaal
oogpunt, in een 20tal districten verdeeld ; aan het hoofd van
elk 'district Staat een lid der vorstelijke familie, die tevens als
apanagehouder optreedt over de in zijn district gevestigde
Dajaksche stammen. De apanagehouders hebben pfembökal’s
of kijai’s onder hunne bevelen, in ’t bijzonder belast met de
inning der belastingen, en onder dezen staan de hoofden der
Dajaksche stammen.
Eene billijke verdeeling der rijksinkomsten tusschen den
vorst en de talrijke leden zijner familie — o.a. voorgeschreven
bij art. 17 van het politiek contract van 1855 — heeft in vroe-
gere jaren steeds tot vele oneenigheden tusschen partijen aan-
leiding gegeven. Hieraan werd in 1887'een einde gemaakt
doof eene regeling van den resident in overeenstemming met
den panbmbahan en met goedvinden van alle rechthebbenden
op een deel der rijksinkomsten, waarbij het door een ieder te
genieten bedrag werd vastgesteld. Het proces-verbaal dier
regeling dateert van 15 Januari 1887 ; de Regeering hechtte
er den 2 8sten April d. a. v. hare goedkeuring aan.
Daar de Maleiers niet belastingplichtig zijn, behoudens en-
kele bijzondere persoonlijke diensten, die zij aan den vorst bij
diens reizen, zoomede in tijden van oorlog en bij rampen van
hoogerhand moeten presteeren, bepalen de hooger genoemde
rijksinkomsten zieh tot hetgeen door de Dajaks aan hasil en
shrah moet worden opgebracht.
Volgens de niet zeer duidelijke opgave van het Inlandsch
zelfbestuur, behoorende bij vorenbedoeld proces-verbaal, waren
er in 1887 in het Sintangsche rijk circa 5 250 hasilplichtige
lawang’s 1), die jaarlijksch een bedrag van f 23 658 aan hasil
1) De hasilplichtige stammen van het Beneden-Mglawigebied, administratief behoorende
tot de onderafdeeling MSlawi zijn onder deze opgave begrepen.
moesten opbrengen. Het den panömbahan toekomend aan-
deel der hasil is groot/ 13275, terwijl de rest ad/ 10383 be-
stemd is tot verdeeling onder de apanagehouders en de overige
leden der vorstelijke familie.
Wat de sörah betreft, moeten 1950 lawang’s (Linoeh-, K6-
toengau-, Desa-. SSpauk-, Pajak-, en Lfebang Dajaks) jaar-
lijks-ieder f 1 betalen, inruilvoor 1 gantangzout; 700lawang’s
(meerendeeis Köbahan’s) betalen ieder 8 gantang’s bras in
ruil tegen 1 gantang zout; 150 lawang’s (SöbSroewang Dajaks
der T&npoenak) betalen 15 gantang’s bras in ruil tegen
1 gantang zout, 1 stuk ijzer en 1 vaam blauw katoen. Verder
betalen 120 lawang’s (Barai Dajaks) in plaats van hasil, per
lawang 100 gantang’s bras; 92 lawang’s (Randoe Dajaks) betalen
aan hasil 120 gantang’s bras en aan s£rah f 1 in ruil
tegen 1 gantang zout per lawang en 30 lawang’s (Moentah
Dajaks) betalen per lawang aan hasil 50 gantang’s bras (ot
gezamentlijk f 300) en aan sörah f 1 per lawang in ruil tegen
1 gantang zout.
De shrah is bijna geheel voor de apanagehouders en de
familieleden van den vorst bestemd. Zooais wij reeds mede-
deelden, zijn zij het vooral die zieh aan knevelarijen schuldig
maken, waartoe dan 00k voor hen de meeste gelegenheid be-
staat, omdat alleen de apanagehouders en hunne talrijke tra-
wanten met de diep in de binnenlanden gevestigde Dajaksche
stammen in aanraking komen. Als verzachtende omstandig-
heid voor hunne al te fiscale neigingen zoude alleen kunnen
dienen, dat het hun wettig toekomend aandeel in de rijksinkomsten
zoo uiterst gering is 5 in 1887 waren er bij v. 109
rechthebbenden op het aan de apanagehouders en de overige
vorstenteigen toekomend bedrag v a n / 10383 ’sjaarsennu
zijn er zeker nog meer, zoodat het hen veelal onmogelijk is
daarmede in hun levensonderhoud te voorzien.
Zoo is bijv. het aandeel in de hasil van den apanagehouder