
Het gros dier Maleiers is echter van Dajakschen oorsprong
zooals 00k met de Sintangsche vorstenfamilie het geval is.
Tal van oude Dajaksche gebruiken worden zelfs nu nog bij
de familieleden van den Sintangschen radja aangetroffen. Zoo
heerscht bij hen nog steeds het echt Dajaksch gebruik van het
„b£roemboeng”der huwbare dochters, die van de Dewa’shee-
ten af te stammen, om te voorkomen dat zij gek of stom worden
J) ; 00k de mediums voor bovennatuurlijke wilsuitingen
zijn bij de Maleiers van Sinfang zeer in tel | aan de leer der
zielsverhuizing hechten zij eene even groote beteekenis als de
Dajaks , van godsoordeelen, in den vorm van hanengevechten,
zijn zij evenmin afkeerig, enz.
Met het 00g op hunne maatschappelijke positie zijn zij in
de volgende standen te onderscheiden.
De stand der vorsten of de anak-radja, waartoe alle leden
der zeer uitgebreide vorstelijke familie behooren. De tot dien
stand behoorende personen beschouwen zieh als de wäre mees-
ters van het land ; hunne Dajaksche onderdanen bestaan vol-
gens hunne’ opvatting alleen om in hun levensonderhoud te
kunnen voorzien; hun bemoeienis met het bestuur uit zieh
slechts in pogingen om zooveel mogelijk vän hunne Dajaks te
trekken ; bijdragen tot de ontwikkeling van-land en volk doen
zij nu nog evenmin als voor onze meer directe inmenging in
het bestuur over het Sintangsche rijk.
Omtrent hunne inkomsten werd hiervoren reeds het meest
meldenswaardige medegedeeld ; door opkoop van boschpro-
ducten en kleinhandel met de Dajaks trachten zij verder voor
1) Volgens den contrôleur Kühr moet de eigenlijke beteekenis van het „bëroem-
boeng” worden opgevat als eene wijding voor het huwelijk na wegneming van
den Staat van onreinheid, waarin het meisje verkeert als de puberteit intreedt. Ook
de zonen der radja’s laten zieh soms op 13 à 15 jarigen leeftijd „bëroemboeng” .
Zie voor verdere bijzonderheden „Schetsen üit Borneo’s Westerafdeeling” in de Bijdragen
voor Taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, 6e volgr. deel II.
zooveel noodig in hun levensonderhoud te voorzien ; de gründen
die zij in hun bezit hebben, laten zij veelal'door hunne
Dajaks bewerken. Vermögende lieden treft men bijna niet on-
der hen aan.
Zij voeren de titels van pangeran, goesti en abang.
Min of meer vermaagschapt met de vorstenfamilie is een
soort van adelstand onder de Maleiers, die geen aandeel in het
bestuur en de rijksinkomsten heeft. Door opkoop van bosch-
producten, kleinhandel en ladangbouw voorzien deze betrek-
kelijk gegoede Maleiers in hun levensonderhoud.
De „orang-negöri” of „mardaheka” , d.z. de geheel vrije
lieden, vormen den eigenlijken burgerstand onder de Maleiers.
De tot dien stand behoorende personen worden veelal met het
praedicaat „intjeh” aangesproken. De godsdienstleeraars en
het bedienend personeel van de bedehuizen worden door den
vorst gewoonlijk uit dien stand gekozen. Hunne middelen van
bestaan zijn dezelfde als die der Malawi Maleiers; hunne ver-
plichtingen tegenover den vorst eveneens.
De „orang-boedak” zijn de Maleiers, die nog in een zekeren
Staat van afhankelijkheid, vooral vandeanak-radjaverkeeren.
Omtrent den oorsprong van dezen stand vond ik in een oud
manuscript van wijlen den resident C. Kater vermeld, dat
deze Maleiers veelal afstammen van Dajaks, die eertijds op
verschillende wijzen hunne vrijheid verloren. Eenmaal krijgs-
gevangen, werden zij door den vorst genoodzaakt tot den Islam
over te gäan en kregen dan eene hoofdelijke schuld van
30 tot 60 reaal1). Was een stam achterstallig in de betaling
van belasting of van opgelegde boete dan werden van dien
stam een of meer meisjes aan den vorst gegeven. Ook misda-
digers kwamen dikwijls in een toestand, die tusschen slavernij
en pandelingschap zweefde.
1) In het Sintangsche was een reaal gelijk aan 2 gulden oude muni of c i r c a / 1.60:
60 reaal vertegenwoordigde dus eene waarde van omstreeks / ç ô .