
De onderscheiding der mëlawang’s in mëlawang lama en
baharoe dateert eerst van 1888 of 1889, toen de tegenwoordige
panëmbahan aile afstammelingen van geïslameerde Da-
jaks (mëlawang lama) vrij verklaarde, nadat zij voor hem een
nieuwe balai te Sëkadau hadden gebouwd. Een gedeelte der
mëlawang’s baharoe (geboren Dajaks) kocht zieh het daarop
volgend jaar vrij van de op hen rüstende verplichtingen.
De overige geboren Dajaks behooren tegenwoordig tot
den stand der mëlawang baharoe en zijn nog steeds dienst-
plichtig.
In 1895 werd het zielental der Maleiers van Sëkadau door
het inlandsch zelfbestuur op 3588 geschat, waarvan 1059
mannen, 1158 vrouwen en 1371 kinderen, en volgensopgave
van hetzelfde bestuur van December 1900 bedraagt thans de
sterkte circa 4100 zielen. Daar de opgegeven totalen betrek-
kelijk weinig uit elkaar loopen, zal dus aan die ramingen wel
eenig vertrouwen kunnen worden geschonken.
Al wat in Sëkadau op den naam van Maleier aanspraak
maakt, dus van af den anak radja tot aan den mëlawang baharoe
is onder die opgave begrepen.
Wij deelden reeds vroeger mede, dat in Sëkadau nog steeds
toegelaten wordt dat de Maleiers zieh in of nabij de Dajaksche
nederzettingen vestigen. Tot in de diepste binnenlanden, ja
tot zelfs in het brongebied der Sëkadau, treft men dan ook
kleine Maleische kampoeng’s aan, welke dikwijlsuit niet meer
dan een paar zeer eenvoudige woningen bestaan ; veelal houdt
daar de een of andere abang verblijf, om te zorgen dat de Dajaks
niet te kort schieten in het opbrengen van hasil, këba-
roean, enz. en in het nakomen der overige verplichtingen,
welke ten aanzien van hunne meesters, de vorstenteigen, op
hen rüsten.
De voornaamste Maleische kampoeng’s liggen echter längs
de Sëkadau en vooral längs hären benedenloop ; het aantal
nederzettingen der mëlawang’s is daar bepaald groot. Daar
deze vestigingen hetzelfde karakter hebben als die der Maleiers
in het Mëlawigebied, meenen wij te kunnen volstaan
met naar het vroeger dienaangaande medegedeelde te verwij-
zen ; evenzoo ten opzichte der huizen van de in de binnenlanden
van Sëkadau gevestigde Maleiers, welke even primitief
zijn als elders in het Kapoewasgebied.
Ter hoofdplaats Sëkadau hebben echter verscheidene vor-
stentelgen zeer ruime en goed onderhouden houten woningen
en ook de twee .dalëm’s zien er goed uit, ja hebben zelfs een
betrekkelijk weelderig aanzien.
In de meeste Maleische kampoeng’s is een soerau (bede-
huis), waarvan enkele, zooals dat in de längs de S. Sëkadau
gelegen uitgestrekte kampoeng Rawak, welke een 30tal huizen
telt, zeer ruim en net is ; in de kleine vestigingen van soms
niet meer dan 6 huizen, hebben de soerau’s natuurlijk geringere
afmetingen, maar worden daar toch ook goed onderhouden.
Daar het Maleisch element van de Sëkadau-bevolking groo-
tendeels van zuiver Dajakschen oorsprong is en de overgang
tot den Islam van een niet onbelangrijk deel dier Maleiers ^
de mëlawang’s baharoegHj nog betrekkelijk recent kan worden
genoemd, behoeft het wel geene nadere toelichting, dat
de „hadat” nog een hoofdrol in hun godsdienstig leven ver-
vult en dat de „hoekom” nog bijna geheel onbekend is.
Van een overdreven godsdienstijver valt in Sëkadau dan
ook niets te bespeuren. Wel heeft bijna elke Maleische kampoeng
een soerau, maar bij de mëlawang’s, die zieh zelfs nog
niet geheel van het gebruik van arak weten te onthouden,
neemt men het meestal zoo nauw niet met de vervulling-der
godsdienstplichten. Alleen op de hoofdplaatsen Sëkadau en
Bëlitang zijn bepaalde masigit’s met vast moskee-personeel ;
aan de dorpsbedehuizen zijn veelal geene vaste voorgangers