oorsprong vinden, voeren alleen in den regentijd eene noe-
menswaardige hoeveelheid water naar de KStoengau af;,in
het droge jaargetijde zijn die affluenten grootendeels droog
en kan van de meesten de met kleine rolsteenen opgevulde
bedding te voet worden gevolgd. Gemeenschap längs land-
paden van de Kbtoengau naar de zuidwaarts gelegen land-
schappen Sanggau en Sökadau bestaat tusschen Nh Sai en
Nh Moewalang niet; van laatstgenoemde monding leidt alleen
een goed bruikbaar voetpad onder over ’t algemeen flauwe
hellingen längs de nederzettingen der Moewalang Dajaks
naar de tot het landschap Sökadau behoorende Boven-Beli-
tang.
Ten oosten van de S. Moewalang strekt zieh evenwijdig
aan de Kötoengau een zeer smalle heuvelketen uit, die zieh
onafgebroken tot ter hoogte van de monding der S. Sfekapat
voortzet. De algemeene naam dezer zandsteenketen is Bt.
Pfenjilan ; hare toppen zijn weinig markant en bereiken geen
grootere hoogte boven zee dan 2 a 300 m. Naar het zuiden
maakt de Bt. Pfenjilan de waterscheiding uit met de S. Taboen,
een niet onbelangrijke rechter affiuent der Khtoengau; hare
hellingen zijn nog slechts met laag geboomte en struikgewas
begroeid.
Het alluviale dal der KStoengau tusschen Nh Sai en de
Sekapatmonding is zeer vlak en moerassig en in den regentijd
worden de aan de rivier grenzende terreinstrooken in den
regel onder water gezet. De bodem bestaat er uit eene zan-
dige klei, welke in dünne laagjes is afgezeten die hier en daar
door kiezelzandsteenlagen afgewisseld wordt, welke soms
dünne kolenlaagjes bevatten. Door een groot gehalte aan
plantenhars en tot bruinkool overgegane plantendeelen, ne-
men de lagen niet zelden eene donkerbruine tot zwarte
kleur aan.
Ongeveer 8,5 k.m. stroomopwaarts van de monding der
linker zijrivier Sfekalau treft men op een paar honderd meters
afstand van den rechter Kbtoengauoever een warme bron
aan, bekend onder den naam van Ajfer Angat. Deze bron
heeft eene middellijn van een paar meters; het water borreit
er steeds flink op en is gemeenlijk kokend heet. Geneeskrach-
tige eigenschappen schrijft de inheemsche bevolking, voor
zooverre mij ten minste bekend, niet aan dit bronwater toe.
De Dajaks der Kötoengau beweren 00k wel eens dat zieh in
het middenstroomgebied hunner rivier „batoe perak” (het-
geen antimonium of zilvererts kan beteekenen) beyindt. Het
naar de vindplaatsen dezer ertsen door den mijningenieur Van
Schelle ingesteld onderzoek werd echter niet met een günstig
resultaat bekroond, zoodat omtrent het voorkomen geene
zekerheid kon worden verkregen.
Het beneden-stroomgebied der Khtoengau bestaat voor
een groot deel uit geheel vlak en onbewoond boschland, dat
zieh slechts weinig boven den gemiddelden waterspiegel der
rivier verheft en dan 00k bij elken hoogen waterstand onder-
loopt. Daar op vele plaatsen de oevers hooger zijn dan het
achter gelegen terrein, komt het nog bovendien voor dat de
oevers reeds geheel droog zijn, terwijl daarachter nog onder-
geloopen of drassige terreinen worden aangetroffen. Längs de
oostelijke grens van het landschap is het terrein echter be-
trekkelijk hoog; daar verhelfen zieh toch verscheidene heuvel-
ketenen tot 2 ä 300 m. boven zee en worden 00k enkele nederzettingen
der Söbarok Dajaks aangetroffen.
Verscheidene in hären benedenloop met kleine sampan’s
bevaarbare beken, als de S. Ginsar, de S. Sbgbrau en vooral
de S. Djhntawang vinden hären oorsprong in dit nog slechts
met laag geboomte en struikgewas bezet heuvelland, dat even-
als de heuvelpartijen aan den rechter Kötoengauoever, waar-
van wij hiervoren melding maakten, waarschijnlijk tot de
eoceene formatie kan gerekend worden te behooren.