
400 m. hoogte verheffen en die zieh oostwaarts tot aan den
rechter Sökajamoever uitstrekt.
In het Ilaigebied worden siechts een paar nederzettingen
der Kömbajan Dajaks aangetroffen, in het geheel met 50 pin-
toe s en 35 2 zielen : längs de Mhroewai zijn enkele vestigingen
van denzelfden stam, welke op 21 lawang’s met circa 150 zielen
worden geschat. Alleen nabij de bewoonde plaatsen en
hier en daar längs de voetpaden, welke het gebied der Ilai en
Mfiroewairivieren doorsnijden, komen bouwvelden voor; overi-
gens is dit uitgestrekte heuvelland nog geheel met hoog geboomte
bezet, waarin echter zeer vele vroegere aanplantingen
van tSngkawangboomen worden aangetroffen. Andere waarde-
volle boschproducten levert die landstreek niet op.
De grens tusschen Sanggau en Tajan, van afden G. Köla-
dan tot aan de Kapoewas, wordt slechts gedeeltelijk door de
waterscheiding tusschen de Sekajam en de Tajan gevormd.
Nagenoeg het geheele bovenstroomgebied der Söngarit, zoo-
mede dat der Ensabai en van de Moena, linker affluenten van
de S. Tajan, vallen toch binnen de Sanggau’sche grens, omdat
de aan laatstgenoemd landschap schatplichtige stammen, die
zieh daar metterwoon hebben gevestigd, bij de in 1889 getroffen
grensregeling aan Sanggau onderhoorig zijn gebleven,
waaronder men volgens het gebruik in West-Borneo en in
overleg met de beide betrokken Inlandsche besturen, 00k het
door hen bewoond gebied heeft begrepen.
In het algemeen kan de landstreek tusschen de Sfekajam en
de Tajangrens, van'af den vroeger genoemden Toenggalrug
tot aan den G. Boekoe (eene plateauvormige terreinverhef-
fing van 254 m. hoogte, circa 8 k.m. ten westen van de Sö-
kajam) als een zeer laag heuvelland worden aangemerkt.
Slechts enkele nederzettingen der Riboen- en Majau Dajaks
worden daar aangetroffen en overigens is die weinig geacci-
denteerde landstreek thans woest en onbewoond ; in vroegere
jaren moet echter dit heuvelterrein veel sterker bevolkt
zÜn geweest, want het oorspronkelijk woud heeft er reeds
grootendeels voor laag geboomte en struikgewas plaats ge-
maakt.
Op de noordelijke helling van den G. Boekoe ontspringen
de hiervoren genoemde Sgngarit en de S. Majau, een weinig
beteekenende rechter affluent van de Sökajam, bewoond door
de Majau Dajaks, wier sterkte 65 pintoe’s met 609 zielen be-
draagt. De Dajaks van den Riboenstam hebben deels in het
Sängaritgebied, ten deele längs de S. Riboen, 1 x nederzettingen
met 142 pintoes, bewoond door 865 zielen ; die stam is
nog steeds een der mächtigste van het Sgkajamgebied.
De Dosan Dajaks hebben een 5tal huizen met 55 pintoe’s
en 489 zielen in het stroomgebied der S. Mfindo, een kleine
rechter affluent van de Sökajam, welke zieh een weinig stroom-
opwaarts van de belangrijke Maleische nederzetting Mhng-
kijang in die rivier ontlast, en die eveneens hare bronnen op
den G. Boekoe heeft.
De Boekoeketen vormt de zuidelijke waterscheiding van de
beken, die zieh rechtstreeks in de Sökajam ontlasten, daar de
op de zuidelijke flank van die terreinafscheiding ontspringende
riviertjes direct naar de Kapoewas vloeien. De voornaamste
daarvan zijn de S. Kffladan, de S. Sajoe en de S. Mapai, alle
weinig beteekenende affluenten, welke slechts over een kort
deel van hären benedenloop met kleine sampan’skunnen worden
bevaren.
In de heuvelachtige landstreek welke zij doorsnijden verheffen
zieh enkele met den G. Boekoe samenhangende breede
velrug gen van 150 a 200 m. hoogte, die nog alleen in de
hoogste gedeelten met oorspronkelijk woud zijn bezet, terwijl
het terrein overigens nog slechts met laag geboomte is be-
groeid. Ook deze landstreek is uiterst schaars bevolkt door
Dajaks van verschillende stammen, die door elkaar wonen.