
kundige onderzoekingen aangevraagd en door het Gouvernement
hiertoe vergunning verleend.
Het hierbesproken zuidelijk deel van Sanggau is, met uit-
zondering van de Maleische en kleine Chineesche vestigingen
längs de Kapoewas en de Dajaksche nederzetting Lintang
Batang — aan het voetpad, dat de door eene zeer groote
bocht der Kapoewas gescheiden Maleische kampoeng’s Kajoe
Toenoeh en Bijang verbindt — geheel onbewoond. Het ter-
rein is er te geaccidenteerd en de bodem schijnt ook te zande-
rig te zijn voor bebouwing, zoodat deze landstreek verlaten
blijft.
Het g e b ied van S an g g a u ten noorden van de
Kapoewas.
Zooals wij reeds vroeger mededeelden, omvat het territoir
van Sanggau ten noorden van de Kapoewas, behalve het om-
vangrijk stroomgebied der Sbkajam,de kern van het landschap,
nog het brongebied der S. Sai, het gebied der Kedoekoel en
eindelijk dat van eenige onbeduidende rechter affluenten van
den hoofdstroom van het Gewest. Die, ook uit een topographisch
oogpunt zoo interessante landstreken zullen wij thans
trachten te schetsen, voor zooverre dit als toelichting der topographische
kaarten gewenscht kan zijn en wij zullen dan tevens
gelegenheid vinden ter sprake te brengen wat van de geologische
gesteldheid van Noordelijk-Sanggau bekend is.
Wanneer wij eerst de door de SSrawaksche grensketen ge-
vormde noordelijke waterscheiding van het Sbkaj amgebied in
beschouwing nemen, dan valt op geologisch gebied te vermelden,
dat die grensketen van afde smalle oud-tertiairestrook
ten westen van den reeds vroeger genoemden G. Beloekang,
die zieh tot 200 m. hoogte uit de nabij de Sintangsche grens
zeer lage noordelijke waterscheiding van het Kapoewasgebied
verheft, waarschijnlijk uit oudere massiefgesteenten bestaat
en wel in hoofdzaak uit graniet en ondergeschikt diabaas;
voorts, dat die formatie in westelijke richting onveranderd
blijft tot aan den westelijken voet van den 955 m. hoogen G.
Rowan. Tusschen den G. BSloekang en laatstgenoemden
bergtop verheffen zieh nog andere scherpe en zeer markante
toppen uit dit granietmassief, namelijk van oost naar west de
G. Nahi (775 m.), de G. Sökoebin (846 m.) en de G. Shmoet
(597 m-)- Die nog met een oorspronkelijk woudkleed bedek.te
bergen vallen in het Sbkajamgebied steil naar het lage heuvel-
land af, waardoor zieh de Kömbajan, een belangrijke linker
affluent der Shkajam, eene bedding heeft gebaand ; zij vormen
eene smalle bergketen van afwisselende hoogte, längs den
voet waarvan een goed begaanbaar voetpad loopt, dat van de
mondingder Bajan, de reeds vroeger genoemde linker zijrivier
van de S. Sai, in algemeen westelijke richting naar de Sökajam
voert, aan welke rivier het bij de belangrijke Maleische nederzetting
Balai Karangan eindigt.
Ook meer zuidelijk strekt zieh van den G. Koedjoe tot den
G. Bbngkawan en den G. Baloe een bergmassief uit, dat ver-
moedelijk eene soortgelijke samenstelling bezit; het hangt
met de zooeven genoemde grensketen samen door een lagen
rug van zeer afwisselende hoogte. De westelijke en zuidelijke
grenzen van dit terrein naderen tot op eenige k.m. afstand
den linker Sökajamoever; längs den voet der oostelijke grens
stroomt de S. Möngkijang.
Aan de vorenbedoelde gebergten grenst westwaarts een
vrij breede cretaceische strook, welke een groot deel van het
boven- en middenstroomgebied der Sökajam omvat. Westwaarts
van den G. Rowan bestaat ook de grensketen aanvan-
kelijk uit die krijtformatie, doch van af den 872 m. hoogen
top Mörendjak behooren de hooge bergtoppen, welke zieh uit