met geweld van wapenen ten onder gebracht en schatplichtig
gemaakt.
Daar in SSkadau nog geene telling van het zielental der
Dajaks plaats vond, ontbreken dienaangaande juiste gege-
vens. Zelfs het aantal hasilplichtige gezinnen (pintoe’s = k£-
lamboe’s) is alleen bij ruwe benadering bekend; voor het
eigenlijk Sökadau wordt dit door het inlandsch zelfbestuur
thans op 1710 geschat en voor Bblitang op 960, dusinhetge-
heel op 2670.
Stelt men, zooals elders ter Borneo’s Westkust vrij wel met
de werkelijkheid overeenkomt, elk gezin op 5 personen, dan
bedraagt dus het zielental der Dajaks 13350.
De SSkadau Dajaks doen voor de meeste hunner rasgenoo-
ten niet onder in het aanrichten van groote drinkgelagen,
waarbij het zeer wild kan toegaan; dat alle bewoners eener
kampoeng beschonken zijn, zelfs kinderen, is bij hunne oogst-
en andere feesten, welke zieh hoofdzakelijk door het verzweigen
van groote hoeveelheden toewak kenmerken, lang niet
zeldzaam. Zij organiseeren bij dergelijke gelegenheden zelfs
drinkwedstrijden, die walgelijk zijn om aan te zien. Ook het
houden van hanengevechten is zeer bij hen in zwang, doch
daarin spannen de Moewalang’s de kroon, die de manie zoo-
ver drijven, dat zij zieh desnoods daarvoor ruineeren.
Dat de stammen van het eigenlijk Sökadaugebied veel mu-
zikaler zijn dan hunne rasgenooten in het Kapoewasgebied
werd reeds hiervoren medegedeeld. Zij munten ook uit in het
bespelen der gamölan, welke bij hen uit een 1 2tal instrumen-
ten bestaat, waarmede de daarop afgerichte kleine jongens
verrassende klankeffecten weten voort te brengen. Zij kennen
ook tal van pantoen’s, die aan de Javaansche herinneren en
houden er, wat bij Dajaks bepaald eene bijzonderheid is, ang-
kloeng’s op na.
Aan snellen hebben zij zieh in het laatste paar tientallen
jaren niet meer schuldig gemaakt; veeten tusschen de stammen
onderling bestaan er niet.
Werd door den contrôleur Westenenk als bijdrage tot de
kennis van het animisme der Sëkadau Dajaks melding gemaakt1)
van een geval van fetistische vereering van een tëm-
pajan bij de Mëntërap Dajaks, als bijdrage tot de kennis van
hunne spiritistische vereering — het tweede dogma van het
animisme — möge het volgende dienen.
Tot de voorwerpen aan welke de Sëkadau Dajaks offers
brengen om wärmte, regen, een goeden oogst, geluk, kortom
al wat er toe kan bijdragen om hun vrij armoedig bestaan
dragelijk te maken, afte smeeken, behooren ook enkele groote
steenen, als de Batoe Pahat, de Batoe Koemil en twee steenen
in de S. Koman.
De Batoe Pahat is een steenklomp van circa 2 m. hoogte,
waarin aan ééne zijde enkele kabalistische figuren gebeiteld
(pahat) zijn, gelegen aan den oever van de S. Tëkarih, linker
affluent der S. Mahap en van af de monding van laatstge-
noemde rivier in circa 1 dag te bereiken. De Dajaks van de
op körten afstand van de Mahapmonding gelegen kampoeng
Rijam Batang, verhalen de volgende legende van het ont-
staan van dien voor hen heiligen steen.
Eertijds bestond op die plaats een Dajaksche kampoeng,
welker bewoners bij gelegenheid van een bruilofsfeest de pan-
tang overtraden, door in hun dronkenschap te lachen om de
dwaze sprongen van een djangkil (een zwarte aap met langen
staart en körte armen). Tot straf versteende toen onmiddellijk
het geheele huis met alle bewoners er in. De Dajaks van de
naburige kampoeng’s schoten hunne vrienden te hulp en be-
proefden hen uit hun steenen gevangenis te verlossen door
daarin gaten te kappen ; al hun moeite was echter te vergeefs,
de pantang-overtreders bleven opgesloten. Geruimentijd later
1) In het meermalèn genoemde reisverhaal.