
steeds te vorderen had. De vooral door de Pontijanaksche
handelaren zoo terecht gehate Kapoewas-tollen werden toen
voor goed afgeschaft en als vergoeding voor de vermindering
zijner inkomsten uit tollen, rechten, verpachtingen en hoofd-
gelden der Chineezen, ontving de vorst eene jaarlijksche
schadeloosstelling van f 2400.
Onbekendheid met de Sanggau’sche adat in zake de opvol-
ging was echter oorzaak geweest, dat bij het laatste contract,
de vorstelijke waardigheid aan eene der vorstenfamilien (de
roemah laoet) en met uitsluiting van de andere (de roemah
darat)1) erfelijk was verzekerd geworden. In 1857 had dit een
nagenoeef algemeen verzet der leden o 0 0 van de roemah darat ten
gevolge.
Onder aanvoering van Pangeran Padoeka, de rijksbestuur-
der, namen zij de wijk naar Balai Karangan, met de bedoeling
in het Shkajamgebied een zelfstandig rijk onder de dynastie
van hun geslacht te stichten, waartoe zij zelfs de medewerking
van James Brooke, radja van Sferawak inriepen. Toen van
dien kant geen hulp kwam, bood Pangeran Padoeka reeds
zeer spoedig zijn onderwerping aan, die in Juli i857 tePon-
tijanak werd aanvaard, ofschoon men hem daar tot 1860 ge-
interneerd hield.
Overeenkomstig de voorstellen van den vorst en de rijks-
grooten van Sanggau werd hij echter in 1858 als opvolger
aangewezen, en door de suppletoire overeenkomst van 15
Februari 1860 herstelde men het in zake de erfopvolging be-
gane onrecht. Kort te voren had hij trouwens afdoende blijken
gegeven, dat het met zijne onderwerping ernstig gemeend
was geweest, n.m. bij de verschijning in Sanggau van een
zekeren Parang-ngau, een voortvluchtig Dajak van SSrawak,
die met een aanhang van 30 Maleiers en circa 500 Dajaks de
1) Zie blz. 104.
Sekajam was afgezakt en zieh in Sanggau voor den sultan van
Broenai uitgafx).
Pangeran Padoeka vervulde de betrekking van rijksbe-
stuurder tot in 1875, toen hij den suffen en voor de vorstelijke
waardigheid geheel ongeschikten panbmbahan Mohammad
Kösoema Nbgara bij diens dood in het bewind opvolgde.
Hij overleed echter reeds in het daarop volgende jaar, nog
voor hij zelfs door het Gouvernement in zijne waardigheid
was bevestigd geworden.
Met den toen opgetreden panömbahan Hadji Soleiman Pa-
koe Nögara, die thans nog aan het bewind is, werd den 4den
Maart 1882 het nu geldig contract gesloten. Volgens die overeenkomst
, welke wat de souvereiniteits-erkenning aangaat
met de vorige contracten vrij wel gelijkluidend is, is de vorst
in het genot der inkomsten uit de door de inheemsche bevol-
king op te brengen belastingen en de te verrichten diensten
gelaten, doch overigens berust het recht van belastingheffing
bij het Gouvernement. De aan den vorst toegekende schadeloosstelling
voor den afstand van rechten, pachten, hoofd-
gelden der Chineezen, is evenals vroeger op f 2400 ’sjaars
bepaald.
De in het contract opgenomen bepalingen betreffende de
zorg voor de politie, de opsporing van misdrijven en overtre-
dingen, zoomede de zorg voor de justitie en aangaande de aan
den vorst of de door hem aangestelde hoofden overgelaten
afdoening van enkele geschillen en overtredingen zijn dezelfde
als die, welke in de reeds vroeger besproken suppletoire over-
eenkomsten handelende over de uitoefening der politie en
justitie zijn vervat.
Wij wenschen hier thans nog het een en ander mede te
deelen betreffende het onder het bestuur van den tegenwoor-
1) In Kielstra’s Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo’s Westerafdeeling uit-
voerig beschreven.