1. De dara radja, zijnde de afstammelingen dervorsten.
Hiertoe rekent men echter niet de naaste bloedverwanten der
vorsten, die ook veelal onder den naam van radja worden aan-
geduid.
2. De sanggau lawai, waartoe behooren de rechtstreeksehe
afstammelingen van de tochtgenooten van Dara Nanti, zoo-
mede die van een zekeren Mas Toemönggoeng, die door zijn
vader tot den stand der sanggau lawai behoort en van moe-
derszijde van Soeten Djamaloedin afstamt. Laatstbedoeld ge-
slacht is het voornaamste na dat der vorsten.
De sanggau lawai is nog onderverdeeld in 2 takken, die
met de afstammelingen van Mas Toemönggoeng een soort
van adelstand vormen, waaruit ook nu nog de meeste kam-
poenghoofden worden gekozen en die zieh herhaaldelijk met
de leden van den stand der dara radja vermaagschapt.
3. De sanggau manggoer (baharoe of mardaheka), zijnde
alle vrije Maleiers, die niet tot een der beide vorige standen
behooren. De lieden van dien stand stammen grootendeels af
van vreemdelingen, als Javanen, Boegineezen, Maleiers van
de Z. en O. Afdeeling van Borneo, die zieh in den loop der
tijden in Sanggau hebben gevestigd.
4. De orang boemi -8 vroeger orang dalfem — zijnde de
afstammelingen van Dajaks of van oeloen (krijgsgevangenen
of slaven) der vorsten.
Op de orang boemi rüsten tegenwoordig tegenover den
vorst en diens verwanten nog enkele verplichtingen, die verband
houden met de eertijds algemeen, en ook nu nog vrij wel
gehuldigde opvatting der vorsten dat de Dajaks als het per-
soonlijk eigendom van den vorst en diens verwanten behooren
te worden aangemerkt. Gingen dan ook vroeger Dajaks tot
den Islam over en werden zij orang boemi, dan verkreeg de
vorst bij wijze van schadeloosstelling voor het gemis aan hasil
en andere heffingen, die hij tot dien tijd van die nieuwe Islambelijders
had genoten,een zeker recht op hunne dienstbaarheid.
Sommige orang boemi zijn alleen aan een der beide takken
van het vorstengeslacht ofaan een bepaalde vorstelijke familie
dienstplichtig, hetgeen niet zelden tot allerlei verwikkelingen
aanleiding geeft. Zoo is bijv. een deel der bevolking van de
kampoeng Soengai Lömbah — orang djabai genaamd — alleen
dienstplichtig aan de roemah laoet en een ander deel aan
het geheele vorstengeslacht.
De op de orang boemi rüstende verplichtingen, welke vroeger
zeer talrijk waren, bestaan nu nog alleen in:
het dienst doen als roeiers wanneer de vorst of enkele zijner
verwanten op reis gaan en het kosteloos overvoeren van ge-
zanten en brieven;
het bewaken der pödalbman in tijden van onlusten en bij
ziekte of overlijden van den vorst;
het maken van versterkingen (balai pandjang en koeboe)
in tijden van oorlog natuurlijk alleen met de Dajaks — ;
het opslaan van tijdelijke gebouwen; het maken van vlotten
en andere meer huishoudelijke diensten bij alle feestelijke ge-
legenheden in de vorstelijke familie; het verleenen van hulp
bij den bouw van den dalSm, de balai of van een vaartuig ten
behoeve van den vorst.
Indien orang boemi van de nog op hen rüstende verplichtingen
wenschen ontslagen te worden, moeten zij aan den vorst
/ 200 per huisgezin betalen of/ 75 per persoon.
Omtrent hunne huwelijken met personen buiten den stand
der orang boemi, gelden nog soortgelijke bepalingen als wij
bij de Kfebahan Maleiers der Malawi aantroffen. Huwt n.m.
een vrije Maleier of vreemdeling met eene vrouw der orang
boemi, dan vervallen hij en de uit den echt gesproten kinderen
tot den stand der vrouw; huwt een man der orang boemi met
eene vrije vrouw, dan blijft hij dienstplichtig, doch zijne kinderen
volgofen den stand der moeder.