
Over ’t algemeen genieten de hoofden veel aanzien bij
er ho origen en zonder van hun invloed gebruik te
maken, kan men van de Desa’s weinig gedaan krijgen. Zij zijn
ook met de inning der hasil belast en genieten daarvan een
klein percentage.
De Desa’s bouwen hunne huizen geheel op Dajaksche wijze;
hunne bötang s zijn echter klein, hoogstens voor io gezinnen
en zeer armoediso?.
De woningen staan op wildhouten palen van 3 a 4 m. lengte,
zijn met atap, koelit kajoe of boombladeren gedekt en niet
zelden slechts met bladeren omwand. De sörambi, het door-
loopend gedeelte van het huis voor de pintoe’s, dient bij hen
tot dagverblijf en tot logies voor vreemdelingen ■ ook het
stampen der padi geschiedt daar. Enkele kleine en meerendeeis
primitieve rijstschuurtjes, eenige kwijnende vruchtboo-
men en soms nög een tuintje met wat kötimoen, suikerriet en
köladi, vormen de omgeving der bötang’s.
Gedurende den tijd van het bewerken der ladang’s en als
de padi te velde Staat, houdt het grootste deel der bevolking
in kleine pondok s verblijf op de velden en zijn de kampoeng’s
zoo goed als verlaten. Wanneer het uitgeput raken der ladang’s
in de nabijheid der kampoeng’s het noodzakelijk maakt de
bStang te verplaatsen, rieht men op eene andere piek een
woonhuis op, zooveel mogelijk met gebruikmaking van de
materialen van het verlaten huis, dat overigens blijft staan
totdat het instort.
De kleeding der mannen komt vrij wel met die der Maleiers
overeen; de tjawat is bij hen bijna geheel in onbruik. geraakt.
De vrouwen dragen meestal slechts twee zeer eenvoudige
kleedingstukken, t.w. de goere, een nauwsluitend rokje, dat
tot even boven de knieen reikt en dat aan de linker zijde een
pintoe (spieet) heeft, waardoor het linker bovenbeen bij het
loopen zichtbaar wordt, en een kömban, zijnde een ongeveer
twee vingers breede band van katoen of boomschors om den
boezem; eenigen tijd nadat zij gehuwd zijn, wordt de kfem-
ban afgelegd en loopen de vrouwen met geheel ontbloot
bovenlijf.
De meisjes dragen soortgelijke sieraden als die der Dajaks,
t.w. g&ang’s, armbanden van been om den opperarm; kötjan-
gan, armbanden voor de polsen | gonggong, koralen- of zilveren
halskettingen; rSrantai, buikbanden van roode of zwarte rotan
en eindelijk zilveren of beenen oorknoppen. Getrouwde vrouwen
mögen geene sieraden dragen.
Van eene bepaalde bewapening is bij de Desa’s geen sprake
Ieder man houdt er een ruw bewerkt kapmes op na, eenige
werpspiesen voor het jachtbedrijf, soms ook een oude lans of
een soempitan en zeer enkelen nog een geweer van zeer ver-
ouderde constructie, dat echter, bij gemis aan kruit, weinig ge-
bruikt wordt. Sommige hoofden hebben ook een lilla, die ge-
bezigd wordt om bij feestelijke gelegenheden vreugdeschoten
te geven, ten minste als het is mögen gelukken het daartoe
benoodigd kruit mächtig te worden.
De padicultuur, welke het hoofdmiddel van bestaan der
Desa’s uitmaakt, geschiedt op de gewone Dajaksche wijze.
De padioogsten mislukken dan ook niet zelden en honger-
snood is onder hen zoo goed als regel. Daar voorts in het door
hen bewoond gebied de meest waardevolle boschproducten
reeds grootendeels uitgeroeid zijn en zij over ’t algemeen on-
dernemingsgeest missen om zieh voor de inzameling buiten
hunne landstreek te begeven, zijn zij wat hunne inkomsten
betreft, bijna geheel beperkt tot de geringe opbrengst hunner
bouwvelden.
Zij kunnen dan ook wel onder de ärmste Dajaks van het
geheele gewest gerekend worden, wat zeker bevreemdend
mag heeten, wanneer men in aanmerking neemt, dat zij niet
als de overige stammen aan de aanhoudende afpersingen van