
Vooral bij de bewoners der hoofdplaats is de landbouwzeer
weinig in aanzien ; gaan zij er toe over om ladang’s aan te leg-
gen, dan maken zij hiertoe nog meestal van de werkkrachten
der Dajaks gebruik. Alleen de orang boemi vinden in het
landbouwbedrijf een hoofdmiddel van bestaan ; hunne ladang’s
zijn echter doorgaans klein en worden zoo eenigszins mogelijk
m de nabijheid der kampoeng’s aangelegd, zelfs al laat daar
de vruchtbaarheid van den bodem veel te wenschen over.
Padi-voorraden van eenige beteekenis treft men dan ook in
Sanggau nergens bij de Maleiers aan. De vroeger reeds ont-
gonnen doch weder tot een zekeren Staat van woestheid terug-
gekeerde gronden dragen in Sanggau, evenals in Sëkadau,
de volgende benamingen :
Tanah-papak, noemt men den veelal onvruchtbaren grond,
die alleen met kreupelhout is begroeid en waarop het hoog
geboomte niet meer wil opschieten ; pangkal-toewah, is grond,
bedekt met hoog geboomte, dat hier en daar door alang-alan¿
afgebroken wordt; emporan, noemt men het jonge woudter-
rein,^ längs de rivieroevers, waar vroeger ladang’s waren en
natai is de algemeene benaming voor heuvelachtige bosch-
gronden.
Het zoeken van diamanten, thans nog slechts op kleine
schaal, in de bedding der Sëkajam en van enkele harer afflu-
enten, zoomede op körten afstand van de rivieroevers; het
wasschen van goud in de rivierbeddingen en het inzamelen
van boschproducten maken overigens de bronnen van inkom-
ten voor de Sanggau Maleiers uit.
De bewoners der hoofdplaats leggen zieh ook toe op het
maken van garen voor vischtuigen en netten. Alle vrouwen
zijn voorts zeer bedreven in het weven van sarong’s, die echter
zóó grof zijn, dat ze alleen in Sanggau aftrek vinden en dus
ookgrootendeels voor eigen gebruik moeten dienen. Bekwame
handwerkslieden treft men onder de Maleiers niet aan. De
meesten zijn echter min of meer bedreven in het vervaardigen
van zeer ruw smeed- en timmerwerk, maar vooral in het maken
van vaartuigen uit de vooraf door de Dajaks ruw bekapte
sampan’s.
Sedert door kleine stoombooten en barkassen, welke zoo
eenigszins mogelijk hout als brandstof bezigen, een drukke
vaart op de Kapoewas wordt onderhouden, bestond tot voor
weinige jaren längs die rivier in verscheidene Maleische nederzettingen
van Sanggau, w.o. vooral Sfemarangkai en Kajoe
Toenoeh gelegenheid om brandhout in te nemen. Meestal lag
toen voor elk dier kampoeng’s een 5 ä 1 o duizendtal stukken
brandhout op vlotten ter inlading gereed; vooral het hout van
Kajoe Toenoeh werd wegens zijne bijzondere geschiktheid
om stoom te houden zeer geroemd. De prijs van het hout va-
rieerde toen van 3 tot 4 dollar’s per 1000 stuks. In den laat-
sten tijd moet echter het hout längs de Kapoewas schaars en
dus zeer duur geworden zijn, zoodat de stoomvaartuigen er
weder hoe langer hoe meer toe overgaan zieh van steenkolen
als brandstof te bedienen.
Belastingen van welken aard ook, behalve de reeds vroeger
genoemde verplichte wang soegoe, de meer vrijwillige
pfesalin en de hasil sepoeloh satoe van de binnen de grenzen
van het rijk ingezamelde en voor verkoop bestemde boschproducten,
betalen de Maleiers niet.
Zij zijn echter verplicht om zonder eenige vergoeding en
met eigen vaartuigen den vorst op diens reizen te vergezellen
en dan tevens zoo noodig als roeiers te fungeeren; tot het ver-
leenen van hulp in tijden van oorlog en bij rampen van hoo-
ger hand, zoomede, ingeval de masigit moet worden hersteld
of vernieuwd, daaraan kosteloos te werken of het arbeidsloon
op te brengen.
Als de bakermat van alle Dajaksche stammen van Sanggau
noemt men het brongebied der Sökajam, het weinig toegan