
614
westelijke richting naar de vestigingen in den bovenloop der
S. Moena en ook verder naar het Tajan sehe en eindelijk leidt
van uit het Gouvernements-etablissement een weg oostwaarts
naar de nederzettingen in het Kfedoekoelgebied. Al die land-
wegen moeten onder de gewone Dajaksche paden worden ge-
rangschikt; ze zijn dan ook soms over groote afstanden dicht-
gegroeid, zoodat men zieh wel eens met het kapmes in de hand
een pad längs zoo’n weg moet banen.
Over ’t algemeen is er zeer weinig vertier op de hoofdplaats
en ook in de afgelegen Chineesche wijk, met hare armoedige
uitstallingen, .is het met den handel doorgaans allertreurigst
gesteld ; alleen bij een overvloedigen — doch helaas zoo erg
zeldzamen — töngkawangoogst verlevendigt de plaats voor
zeer körten tijd en maken de Chineezen soms goede zaken.
Voor den Europeeschen ambtenaar kan het leven op de
eenzame tandjoeng, waar zijne woning Staat, al zeer weinig
bekoorlijks hebben. Aangenaam kan het verblijf daar ook
niet zijn en vooral niet in de morgenuren, wanneer opdemeer
dan 700 m. breede Kapoewas in den regel een dichte nevel
hangt, welke dikwijls niet voor negen uur optrekt.
Eene kennismaking met de hoofdplaats Sanggau efi ook
met de meeste der overige controleurs-standplaatseh in de
Westerafdeeling van Borneo leidt dan ook spoedig tot de
overtuiging, dat het eentonig bestaan op zoo’n plaats van de
soms nog jeugdige ambtenaren, die daar de beste jaren van
hun leven moeten slijtdn en dikwijls nog zonder voldoende af-
leiding door drukke ambtsbezigheden, allesbehalve benijdens-
waardig moet zijn!
Voor zooverre het Sfirawaksch grensgebergte de oostelijke
helft van het middenstroomgebied der SSkajam en het boven-
stroomgebied der S. Sai ten noorden begrenst, werd reeds
hiervoren medegedeeld, dat die keten eene zeer afwisselende
hoogte heeft. Oostwaarts van den 570 m. hoogen G. Sgmoentih,
waar de Bajan, linker zijtak van de S. Sai, hären
oorsprong vindt, bestaat die keten toch uit een heuvelrug van
niet meer dan 150 ä 200 m. hoogte boven zee, welke in breede
en flauwe glooiingen naar de läge en vlakke Bajan vallei afvalt,
welke grootendeels drassige vlakte, evenals de grensketen,
nog geheel met oorspronkelijk woud is bezet.
De hoofdtak van de zieh op körten afstand van de Sintang-
sche grens met de S. Bajan vereenigende Sai of Shgoentoer-
rivier ontstaat circa 35 k.m. ten zuiden van de SSrawaksche
grensketen, nabij den oorsprong van de Sgdoewa, linker afHu-
ent van de Sökajam, aan den öostelijken voet van den reeds
vroeger genoemden, 950 m. hoogen G. Boedoek. De Sai
heeft in hären onbevaarbaren bovenloop eene algemeen noor-
delijke richting en stroomt door een eng, maar flauw hellend
dal, dat later, waar de rivier zieh naar het oosten wendt, in
eene breede en vlakke vallei overgaat, welke met die der Bajan
samenvalt. De linker dalwand wordt gevormd door den
verbindingsrug van het Boedoekgebergte met de SSrawaksche
grensketen en is zeer hoog en steil, terwijl de veel lagere
rechter dalwand over ’t algemeen uit flauw hellende ruggen
bestaat.
De zuidelijke waterscheiding van de Sai met de Södoewa en
de MSngkijang wordt uitgemaakt door een oostwaarts met
het Rajagebergte van het KStoengaugebied samenhangend
ketenvormig heuvel-complex, hetwelk uit breede en zeer
vlakke ruggen van 150 a 200 m. hoogte bestaat.
Deze geheele landstreek is nog woest en onbewoond, doch
wordt met het 00g op de waardevolle boschproducten, welke
daar nog steeds in ruime mate worden aangetroffen, door de
inzamelaars daarvan veelvuldig bezocht.
Behalve het reeds vroeger vermelde pad längs den zuide-
lijken voet van de Sörawaksche keten voeren nogö- een Jital
landwegen door de uitgestrekte wildernis van het Boven-Sai