
jaksche nederzettingen verboden; het pandelingschap heeft
ook sedert zijn optreden zoo goed als opgehouden te bestaan;
de vroeger veel te hoog opgevoerde hasil der Dajaks is meer
in overeenstemming met de draagkracht der bevolking gebracht;
kortom op aansporing van het Europeesch bestuur
zijn sedert zijn optreden tal van maatregelen getroffen om
de inheemsche bevolking eenigszins uit haar verval op te
heffen.
In de laatste jaren schijnt echter zijn optreden wel eens tot
mindere tevredenheid van het Europeesch bestuur aanleiding
te geven, zoodat het zelfs noodig is geweest hem naar Pontija-
nak op te roepen, waar hij voor zijne verregaande nalatigheid
moest worden terecht gewezen.
De hiervoren genoemde rijksbestuurder en opvolger is al-
hoewel een weinig ontwikkeld man — hij kan bijv. geen
Arabisch schrift lezen of schrijven — zeer actief en volkomen
met de toestanden in het rijk bekend. Van zijn later optreden
als vorst koestert men dan ook goede verwachtingen.
Overigens treden van de leden der beide vorstenfamilien
nog slechts enkele personen op den voorgrond of liever heb-
ben eenigen beduidenden invloed op den gang van het bestuur.
Uit de roemah laoet zijn dit bijv. Pangeran Nata en
Abang Ismail, broeders van den panhmbahan, en uit de roemah
darat, Pangeran Mas Padoeka Poetra (breeder van den
rijksbestuurder), Abang Ali (Raden Adinata), Raden Poetra
en Raden Shhan, zonen van Oetik Koesin.
Van de rijksinkomsten, bestaande uit de door de bevolking
opgebrachte belastingen en de schadeloosstelling van het
Gouvernement, geniet elk der leden van de beide vorstenfamilien
een zeker aandeel, waarvan het bedrag door den vorst
in overleg met den rijksbestuurder en het Europeesch bestuur
wordt bepaald. Groot is het aantal vän de meesten niet, want
het bedraagt soms niet meer dan eenige tientallen guldens
’s jaars. De meeste vorstentelgen zijn dan ook wel verplicht
door handel in boschproducten en kleinhandel met de Dajaks
den kost te verdienen.
Van hetgeen er na al de uitkeeringen aan de vorstentelgen
van de rijksinkomsten overblijft, komt verder f aan den vorst
en §• aan den rijksbestuurder toe. Van eenige welgesteldheid
is bij het meerendeel der leden van het vorstengeslacht niet
de minste sprake en evenals elders in de leenstaten van Borneo’s
Westkust zijn het ook in Sanggau helaas weder de Dajaks,
die het gelag betalen.
Wij deelden reeds vroeger mede dat de stamvaders der
beide vorstenfamilien Dajaksche vrouwen tot moeders had-
den; ook met den in 1876 overleden panhmbahan Mohammad
Thair Khsoema Nhgara was dit het geval. Diens voorganger
Mohammad Khsoema Nfegara was zelfs met een Dajaksch
meisje gehuwd en sedert dien achten zelfs de meest aanzien-
lijken uit den lande het niet beneden zieh om een Dajaksch
meisje als tweede vrouw te nemen. Overgang der echtgenoote
tot den Islam wordt dan echter steeds als eisch gesteld.
In vroegere tijden stond bij het aannemen van eene Dajaksche
vrouw als bijzit meestal politiek op den voorgrond. Men
beoogde hier toch mede om invloed bij de Dajaksche stammen
te verkrijgen en gaf daarom ook aan de buiten echt ver-
wekte kinderen, mits door den vader erkend, dezelfde rechten
als aan die uit een wettig huwelijk met eene vrouw van vorste-
lijken bloede gesproten.
Tegenwoordig nu geene onderwerping van Dajaksche stammen
meer ter sprake kan komen, heeft de politiek natuurlijk
met de gemengde huwelijken niets meer uit te staan en zijn
het alleen persoonlijke neigingen, die den doorslag geven.
De vorst wordt in het bestuur zoogenaamd bijgestaan door
den rijksbestuurder en door de hoofden van de vier soekoe’s
waarin de bevolking heet verdeeld te zijn, n.m.: De soekoe