
5. eene belasting in arbeid (heerendiensten) hoogstens ge-
durende 12 dagen ’s jaars.
\ erder zijn de Dajaks nog verplicht tot het zonder de min-
ste betaling roeien van den vorst, diens familieleden en van
de Maleische hoofden.
Hoewel minder drukkend dan in het aangrenzende Sanggau
zijn de heffingen in Tajan toch nog beduidend en vooral de
sSrah, waarvan het bedrag wel geregeld is, maar waarvan de
heffing aan elke controle ontsnapt, levert nog steeds een rijke
bron van vexatien op.
Met uitzondering van de bewoners der Batang Tarang-
streek zijn de Tajan Dajaks over ’t algemeen arm ; kostbaar-
heden treft men dan 00k zoo goed als niet bij hen aan.
Eigenlijke pandelingen, d.z. lieden die door schuld in een
onvrijen Staat zijn geraakt, bestaan er in Tajan niet meer. Men
heeft er echter wel eene categorie van Dajaks, die nog steeds
tegenover het vorstenbestuur in een zekeren Staat van afhan-
kelijkheid verkeeren, omdat zij afstammelingen zijn van in
vroegere tijden gevangen genomenvijanden. Deze boedjang’s
zijn nu nog verplicht voor den kost doch zonder loon voor den
vorst en zijne mantri s te arbeiden. Naar men beweert kunnen
zij zieh voor 18 realen*) vrijkoopen; daar zij echter veel te arm
zijn om ooit zulk een som bijeen te brengen, blijft hunne af-
hankelijkheid van geslacht op geslacht voortduren. Het aan-
tal dezer lieden kan op 400 worden geschat, w.o. zoowel mannen
als vrouwen.
Het Maleisch element der Tajan-bevolking bedraagt thans
1824 zielen, waarvan 1737 onderdanen van den vorst en 87
Gouvernementsonderdanen, deels Maleiers,deels Javanen, die
op het eiland Tajan verblijf houden.
De inrichting hunner kampoeng s en huizen komt geheel
1) In Tajan— Mglijau vertegenwoordigt de reaal een waarde van omstreeks / 2.
met die elders in het Kapoewasgebied overeen | met uitzondering
van de negSri’s Tajan, Batang Tarang en Balai Ingin zijn
de nederzettingen klein ; de woningen zijn over ’t algemeen
armoedig.
De bestaansmiddelen der Tajan Maleiers zijn vooral rijst-
bouw en inzameling van boschproducten; voorts handeldrijven
met de Dajaks, doch veelal siechts als tusschenpersonen tus-
schen Chineezen en Dajaks, welk bedrijf vooral door de vor-
stentelgen en de eenigszins gegoede Maleiers wordt uitgeoe-
fend. Van welvaart is onder hen al zeer weinig sprake; men
kan gerust zeggen, dat te beginnen met den vorst alle Maleiers
van Tajan arm zijn. Dit laatste is wel is waar in zooverre
slechts betrekkelijk, omdat zij ook maar geringe behoeften
hebben en dus zonder veel moeite in hun levensonderhoud
weten te voorzien, maar ik geloof, dat waar het gros der be-
volking van den eenen op den anderen dag leeft en nagenoeg
niets bezit, het woord armoede zeker niet misplaatst is.
In tegenstelling met hetgeen men elders dienaangaande
aantreft, moeten de Maleiers en de niet onder het direct gezag
van het Gouvernement staande vreemdelingen in Tajan eenige
belastingen opbrengen. Deze zijn:
1. eene heffing per jaar van/0.50 van elke 2500 vierkante
vademen grond, die binnen het landschap voor aanleg van
tuinen of veeteelt wordt gebruikt; voor het eerste jaar, dat de
grond in gebruik wordt genomen, is deze belasting niet ver-
schuldigd;
2. eene heffing van 1 o°/0 der ingezamelde boschproducten,
evenals elders. Dajaksche inzamelaars zijn echter in Tajan
van het betalen van dit tiende recht vrijgesteld; Gouvernements
onderdanen, die inzamelen, moeten het wel betalen-
3. eene buitengewone belasting (poepoe), bestaande in het
opbrengen door elk Maleisch gezin van 2 waskaarsen, van
minstens \ kati zwaar, wanneer de kinderen of kleinkinderen