zieh, vrij wel evenwijdig met die rivier en tot nagenoeg in hären
bovenloop, de hoofdzakelijk uit geelachtige klei- en kie-
zelzandsteenlagen bestaande Kfemoejangketen, die met de
zuidwaarts van de Kapoewas zieh uitstrekkende Tölagaketen
in vroegere tijdperken verbonden schijnt te zijn geweest; ook
de heuvelketenen een weinig stroomafwaarts van Sekadau J
loopen aan beide zijden der Kapoewas tot aan de oevers voort, f
zoodat hier aan een doorbraak van die rivier naar de alluviale
laaglanden moet worden gedacht.
De S. Aja vindt hären oorsprong in een zeer drassig terrein
nabij den slechts 76 m. hoogen heuvel Kölampai op de grens 1
met Sanggau. Noordwaarts wordt haar bovenstroomgebied
van dat der Bölitang gescheiden door eenige läge heuvel-
klingen ; zuidwaarts strekken zieh de breede ruggen van den
G. Lalis uit, die met de Kfemoejangketen samenhangen.
Een weinig stroomopwaarts van de monding der S. Ajaligt
aan den rechter Kapoewasoever de Chineesche nederzetting
Soengai Aja, waar een lauthai het ge zag voert over de daar,
zoomede over de meer landwaarts in ten noorden van de
Kapoewas verblijf houdende Chineezen. In Februari 1886
werd de Chineesche pasar te Soengai Aja door eenige kwaad-
willige Maleiers van Bölitang in brand gestoken, met het doel
om in de verwarring diefstal te plegen; bij de pogingen om de
schuldigen op te vatten, werd de controleur van Sanggau en
Sökadau door een geweerschot licht gewond. De pasar werd
sedert dien herbouwd.
De Kapoewas heeft te Soengai Aja vrij hooge oevers, zoodat
de nederzetting, behoudens een buitengewoon hoogen waterstand,
niet aan overstroomingen is blootgesteld. Vroeger
waren daar dan ook uitgestrekte ladang’s längs de rivier, maar
met uitzondering van enkele groententuintjes der Chineezen
zijn die bouwvelden reeds lang geheel met alang-alang en
struikgewas begroeid.
In 1895 werd de sterkte der Chineesche bevolking van
Soengai Aja op 225 zielen geschat en thans zijn daar 228 Chineezen
gevestigd ; een noemenswaardige toe- of afneming van
het zielental heeft dus in den laatsten tijd niet plaats gehad.
De landstreek ten westen van de Këmoejangketen tot aan
de grens met Sanggau is over groote uitgestrektheden zeer
drassig en ook in verband hiermede uiterst dun bevolkt. De
nederzettingen der Dajaks en ook hier en daar van Maleiers
en Chineezen zijn er op de wat hooger gelegen terreingedeel-
ten gebouwd. De voetpaden die daarheen leiden, kunnen al-
leen in den drogen tijd goed worden begaan en staan, ook als
een gevolg van de minder goede afwatering van het terrein,
reeds na weinige regens hier en daar onder water.
Het Soengai Ajagebied stond weleer om zijn goudrijkdom
bekend en vooral Chineezen hebben daar zoowel in de bed-
dingen der rivieren als in de aangrenzende diluviale heuvelter-
reinen jaren lang met het meeste succès goud gewonnen. Het
van daar afkomstig stofgoud is weinig met zilver vermengd,
heeft een hoogroode kleur en wordt zeer geroemd. Ook nu nog
wordt in de Soengai Ajastreek zoowel door Chineezen als in
mindere mate door Maleiers en Dajaks goud gewasschen ; de
goudproductie heeft echter nog maar weinig te beteekenen
en in de laatste jaren werd zelfs met verlies gewerkt1). De
Europeesche particulière mijnindustrie wil echter thans pogingen
in ’t werk stellen om dit terrein in exploitatie te bren-
gen, ten minste een 6tal perceelen werden sedert kort tot het
doen van mijnbouwkundige onderzoekingen aangevraagd en
uitgegeven.
De vroegere goud-industrie der Chineezen heeft in het
Soengai Ajagebied er veel toe bijgedragen, dat hier en daar
uitgestrekte terreingedeelten zoo goed als geheel verwoest
1) Zie verder hierachter waar over de Chineezen gehandeld wordt.