
Over de Dajaks van het bovenstroomgebied der SSkadau
had zieh, volgens het legendarisch verhaal, in vroegere tijden
het stamhoofd Tjoeat, dat door reuzenkracht uitmuntte en
wien men 00k onkwetsbaarheid toeschreef, een geheel onbe-
perkt gezag weten te verwerven. Daar hij zieh 00k door zijn
groote tirannie onderscheidde, gaf men hem den bijnaam van
„Siak Beroeloen” d. i. „den dwingeland.”
Zijne onderdanen, die zijn 00k dikwijls gewelddadig optre-
den moede werden, moeten herhaaldelijk pogingen in ’t werk
hebben gesteld om hem van het leven te berooven, doch tel-
kenmale werd hij op wonderdadige wijze van den dood gered.
Zoo 00k de laatste maal, toen men hem in een stevig hok op-
gesloten, in de Kapoewas wierp, uit welke benarde positie hij
zieh echter wist te bevrijden door middel van een hulpvaardige
kidjang (ree), die het hok stuk trapte. Uit dankbaarheid ver-
klaarde Tjoeat toen, dat het eten van kidjangvleesch, zoomede
van depisang pankadan (een lekkernij voor de kidjang’s),voor
zieh en zijne nakomelingen pantang (verboden) was, welkver-
bod nog steeds door de Sfekadau’sche radja’s wordt in acht
genomen.
Siak Böroeloen liet 7 zoons na, van welke de oudste zieh
verbond „Dajak” te blijven en voor het onderhoud van zijne
verwanten te zullen zorgen. De jongste, Nang Mantang,
volgde zijn vader als hoofd der Dajaks op en de 5 overigen
werden de stamvaders der thans in Sökadau bestaande soe-
koe’s (standen): Radja, Sfekadau, Kbmatoe, Bönawas en Mfe
lawang.
Met dit verhaal van het ontstaan hunner soekoe’s trachten
de tegenwoordige Maleiers van Sbkadau eene verklaring te
geven van de bij hen nog steeds gevestigde overtuiging dat zij
ten koste van de Dajaks mögen leven.
Tijdens het leven van Nang Mantang moeten zieh aan de
monding der Sfepauk Maleische (Javaansche?) kolonisten afkomstig
van Labai Lawai (Soekadana) gevestigd hebben, die
van uit hunne vroegere woonoorden verdreven waren geworden
door de toenmaals reeds zoo gevreesde Biadjoe’s van de
Z. en O. Afd. van Borneo. Het hoofd dezer vreemdelingen,
dat thans nog alleen onder den naam van Radja Mölajoe be-
kend Staat, trok van uit Söpauk over land naar de Boven-
Sfekadau, om met de daar gevestigde Dajaksche stammen
handel te drijven en tevens om zoo mogelijk verbonden met
hen aan te gaan en proselieten voor den Islam te winnen ; in
’t kort, de gewone vroegere middelen der Maleiers om een
rijkje te stichten.
Evenals in het legendarisch verhaal omtrent de stichting
van het Sanggau’sche rijk de episode voorkomt, dat de van
Soekadana afkomstige kolonisten onder Dara Nanti in het
Möngkijanggebied in aanraking kwamen met Dajaks, die niet
konden spreken en die van dit gebrek eerst genezen werden
nadat zij zout hadden genuttigd, dat hun door de vreemdelingen
werd verstrekt, gaat 00k van Radja Mblajoe het verhaal,
dat hij op zijn tocht door SSkadau, en wel in het gebied
der Möntörap, den stam der Sawan Dajaks aantrof, die door
hunne behaarde tongen het spraakvermogen misten, dat zij
eerst verwierven na het nuttigen van zout, hun door den reizi-
ger gegeven. Deze overeenkomstige verhalen doelen vermoe-
delijk hierop, dat de Maleiers en Dajaks elkaar aanvankelijk
niet konden verstaan en dat de Maleiers de taal der Dajaks
eerst begrepen, nadat zij eenigen tijd ruilhandel met hen hadden
gedreven, waarbij de Maleiers zout aan de Dajaks ver-
strekten, welk gebruik men nog ten huidigen dage in het „dagang
sferah” terug vindt.
Omtrent de reis van Radja Mblajoe, welke vermoedelijk als
een eerste mislukte poging tot het vestigen van den Islam in
het Sfekadau’sche kan worden opgevat, loopen nog tal van
andere wonderlijke verhalen, welke met de verdere lotgeval