
len van het rijk alleen in zooverre eenig verband kunnen hou-
den, dat zieh enkele volgelingen van Radja Mdajoe, die per-
soonlijk naar Sfepauk terugtrok, aan de monding der Sdtadau
moeten gevestigd hebben, alwaar zij onder een zekeren Kjai
Pati Bangi een negbri, het tegenwoordige Sdtadau, stichtten.
Van Nang Loekis, de zoon en opvolger van Nang Man-
tang, gaat het verhaal dat hij in het huwelijk trad met de won-
derschoone, in een groote bamboe-bbtoeng uit den hemel ne-
dergedaalde, maagd Dajang Sri Awan. Hij vestigde zieh
daarna in de negeri Sdtadau en wordt daarom als de eerste
radja van het Sdtadau’sehe rijk aangemerkt.
Volgens de lezing van den heer Strikwerda moet Dajang
Sri Awan in den echt zijn getreden met een zekeren Abang
Toenggal van Sanggau en zouden de jonggehuwden zieh in
Shpauk hebben neergezet.
Overeenstemmend zijn echter de verhalen omtrent Dajang
Sri Boenga, de dochter van Dajang Sri Awan, die in het huwelijk
trad met Abang Boedjang, een familielid van den hier-
voren genoemden Kjai Pati Bangi, waarna zij radja van Sd
kadau werd.
Van de drie op haar volgende radja’s weet de overlevering
weinig meer te verhalen dan de namen; alleen zegt men dat
tijdens het bewind van Abang Kadrang (Kjai Dipati Toembah
Baja) de Islam in het rijk moet zijn ingevoerd.
Dajang Ineh, dochter van Abang Kadrang, die haar vader
in het bewind opvolgde omdat haar broeder Abang Moenang
wegens zijn verregaande wreedheid van het bestuur was uit-
gesloten geworden, trad in het huwelijk met Abang Naroeng
(Pangeran Poerabaja) radja van Bditang, waardoor de laatst-
genoemde tevens vorst van Sdtadau werd. Hij vestigde zieh
toen in de negöri zijner echtgenoote, maar werd reeds spoedig
na hevige onlusten, van daar verjaagd en keerde weder naar
Bditang terug. De band tusschen Sdtadau en Bditang, twee
rijkjes van gelijken rang, was intusschen door dit huwelijk ge-
legd *).
Tijdens het bewind van Abang Ingkong, radja van Bdi-
tang, die na eenigen tijd van regeeringloosheid in Sdtadau,
zijn vader Pangeran Poerabaja onder den titel van Pangeran
Agoeng of Sdnadoeng als radja van Sdtadau opvolgde, werd
het gemeenschappelijk rijk in een oorlog met Sanggau ge-
wikkeld, omdat een Maleier van Sanggau te Shkadau ver-
moord was geworden. Juiste berichten omtrent den uitslag van
dezen krijg weet men niet meer te geven.
Ook met Sintang geraakte Pangeran Agoeng in oorlog;
diens benting te Soengai Aja werd door de Sintangers ver-
meesterd en de Maleische kampoeng aldaar verbrand. Deze
verwikkelingen moeten echter met eenen voor Sdtadau niet
ongunstigen vrede beeindigd zijn geworden.
Na den dood van Pangeran Agoeng, omstreeks het jaar
17 80, ontstond een twist over de erfopvolging tusschen diens
beide zonen, Abang Kadar en Raden Djaja, welke laatste
door zijn broeder werd vermoord. Deze twist en moord gaven
aanleiding tot een oorlog tusschen Sdtadau en Sanggau, waar-
omtrent in het opstel van den heer Bakker uitvoerige berichten
uit de Sanggau’sche kroniek voorkomen. Daar Raden
Djaja gehuwd was met eene zuster van den vorst van Matan,
Pangeran Djaja, trok ook deze tegen Abang Kadar te velde,
doch de bala van Matan werd na een bloedig treffen in de
Bagintjistreek, op de zuidelijke grens van Sdtadau, geheel
verslagen en genoodzaakt terug te trekken. Van Abang
Kadar, die zieh onder den titel van Pangeran Soetavan het
gezag in Säkadau had meester gemaakt, wordt verder niets
vermeld, dan dat tijdens zijn bewind de eerste Chineesche
vestiging in het rijk tot stand kwam en aldaar toen met de
1) De geschiedenis van Bglitang wordt hierachter afzonderlijk bchandeld.