
462
vormen. Het eenige bruikbare pad uit deze landstreek naar
het landschap Sölimbau is dat hetwelk over den Tintin Kalimantan1),
den 178 m. hoogen verbindingsrug tusschen de
hiervoren genoemde bergen, naar den bovenloop der Em-
panang leidt. Een geologisch onderzoek van het Boven-Mö-
rakaigebied door deskundigen had tot nu toe niet plaats-,
door ons zelf werd daar op de läge grensruggen graniet aan-
ge troffen.
Een weinig ten westen van den 505 m. hoogen grenstop
Pfenindjau, waarover een veelvuldig gebruikt voetpad uit de
aan de Midden-Mörakai gelegen Dajaksche nederzetting Nh
Mfengiring naar Sömanggang voert, vindt de Kfetoengau hären
oorsprong op de zuidwestelijke, steile hellingen van den 765
m. hoogen Bt. Ngaras. De grensketen, die daar den naam
van Bt. KSlingkang aanneemt, is over het algemeen zeer
smal en zoowel in het Sörawaksche als in het Ketoengauge-
bied strekt zieh eene flauw golvende boschvlakte aan hären
voet uit; de KStoengau heeft zieh vlak längs dien bergvoet
een weinig kronkelende bedding in algemeen westelijke rich-
ting gebaand.
Wat het Kötoengaugebied betreff, verheft zieh in het 00s-
telijk deel der vlakte een ketenvormig laaggebergte tusschen
de in hären benedenloop evenwijdig in zuidelijke richting naar
de Kfetoengau stroomende zijrivieren Mörakai en Sfekalau.
Dit gebergte bereikt in den Bt. Bangkit eene hoogte van 81 o
m. en hangt bij den zoo even genoemden Bt. Ngaras met de
grensketen samen. Het vormt in de hoogere gedeelten een
nog met een dicht woud bezet bergeomplex, dat aan de noord-
zijde met gelijkmatige en weinig Sterke hellingen naar den
1) Zooais bekend, wordt bet eiland Borneo door een deel der inheemsebe be-
volking met den naam van „Kalimantan” aangeduid; het is natuurlijk aan ge-
reeden twijfel onderbevig of de Dajaks er eenig begrip van hebben dat Borneo
een eiland is.
463
bronloop der Kfetoengau afvalt, terwijl het zuidwaarts een
m e f steile flank heeft.
Jb zuidelijke richting zet het Bangkitgebergte zieh voort in
eerie veel lagere en betrekkelijk breede keten, welker voor-
naamste toppen, de G. Entawak en de G. Sögödang zieh resp.
niet meer dan 465 en 354 m. verheffen en waarvan de zuidelijke
en zuidoostelijke hellingen zeer gelijkmatig naar het
vlakke boschland van het middenstroomgebied der Ketoen-
gau afdalen. Nagenoeg westwaarts van den Bt. Bangkit en
daarmede door een zeer lagen heuvelrug verbonden, verheft
zieh steil uit het omringende vlakland het Pötoeraugebergte,
met den voornamen top Kfehoema (1210 m.). Deze berg-
massa, welke naar de configuratie van het terrein te oordeelen,
evenals de Bangkit, uit een gabbro of dioriet kan zijn opge-
bouwd, met cretacei'schen zandsteen rond de onderste flanken,
bestaat uit een in zijn hoogste gedeelten zeer steenachtig
ketengebergte, hier en daar met nagenoeg loodrechte wanden
en nog grootendeels met hoog geboomte bezet.
Tal van zeer waterrijke beken, die in noordelijke richting
haar water direct in de Kfetoengau ontlasten en zuidwaarts
naar de zijrivieren SSkalau en Pötoerau afvloeien, vinden
hären oorsprong op de flanken van deze woeste bergpartijen.
Op den flauw hellenden bergvoet heeft zieh het meerendeel
der tot de stammen Sekalau, Boegau en Söbarok behoorende
Dajaks die het middenstroomgebied der KStoengau bewonen,
ter sterkte van circa 3000 zielen, in een 30tal kleine neder-
zettingen, zeer verspreid, metterw'oon gevestigd. Enkele, al-
leen bij droog weder goed bruikbare, voetpaden verbinden er
onderling die vrij armoedige vestigingen, welker bewoners in
de inzameling van de weinig waarde vertegenwoordigende
boschproducten, die nu nog slechts op de berghellingen worden
aangetroffen en in den ladangbouw, die op den steen-
achtigen voet van het gebergte 00k meestal weinig günstige