andere mijnen onder het beheer van het Gouvernement zouden
komen, evenzoo de verpachting van tollen, hoofdgelden, e.d.,
echter met dien verstände, dat de uit een en ander voort-
vloeiende inkomsten met de rijksgrooten zouden worden ge-
deeld. Ook zouden zieh gfeene vreemdelingen o o zonder verlof
van den Gouverneur Generaal in het Sintangsche mögen ves-
tigen en Chineezen, die dit verbod overtraden, zouden worden
opgevat en uitgeleverd. Alle te Pontijanak gangbare
muntspecien zouden verder ook te Sintang als wettig betaal-
middel moeten gelden. De rijksgrooten beloofden de cultuur
van koffie, rijst, peper, enz. te zullen aanmoedigen, terwijl het
Gouvernement op zieh nam de inwoners te zullen steunen bij
het tot ontwikkeling brengen van die cultures. De rijksgrooten
verbonden zieh tot tegengaan van het koppensnellen, dat
tot dien tijd zelfs in zwang was bij het afsterven van de vorsten
en andere groote gebeurtenissen; eindelijk om alle geschillen
met naburige vorsten aan de beslissing van.het Gouvernement
te zullen onderwerpen.
Korten tijd na het sluiten van dit eerste contract had de
verkiezing van den vorst plaats. De hiervorengenoemde Dö-
pati Soerija Nfegara (Abang Sangkil) werd tot vorst verkozen
en zijn oom Adi Djoem onder den titel van Ratoe Kfesoema
Nbgara tot rijksbestuurder.
Met den nieuw benoemden vorst en zijne rijksgrooten werd
den 24sten November 1823 een tweede contract gesloten door
den provisioneelen gezaghebber ter Westkust van Borneo C.
L. Hartmann, welke overeenkomst den 3osten December van
dat jaar door de Indische regeering werd bekrachtigd.
In hoofdzaak stemt dit contract met dat van 1822 overeen ;
alleen werd, om aan de naar het schijnt rueer geldige aanspra-
ken van den rijksbestuurder op het bewind te gemoet te komen,
bepaald dat door dezen het bestuur voor den vorst zoude
worden waargenomen.
M en was toen reeds bezig te Sintang eene kleine verster-
king te bouwen, welker bezetting ter sterkte van 40 Soldaten,
onder bevel van den luitenant De Sturler, die tevens met het
civiel gezag werd bekleed, behalve met ziekte en gebrek aan
geneeskundige hulp, al zeer spoedig te kampen had met de
vijandelijke aanvallen van talrijke benden, die heimelijk be-
stuurd werden door pangeran Arija, een broeder van den
rijksbestuurder. Genoemde pangeran en enkele zijner verwan-
ten, die als een gevolg van het jongste contract van alle be-
moeienis met het bestuur over het rijk uitgesloten waren,
waren toch vooral met dat contract niet ingenomen, omdat zij
daardoor ook in hunne vroeger niet onbelangrijke inkomsten
uit de hun toegewezen apanages benadeeld waren geworden.
Zij namen dan ook elke gelegenheid te baat om onzen invloed
in het Sintangsche zooveel mogelijk tegen te gaan en slaagden
hierin maa,r al te zeer, omdat noch de rijksbestuurder, noch de
vorst in Staat waren aan hunne intriges en hunne aanvallen op
onze nieuwe nederzetting een einde te maken.
Zeker wäre het echter aan de wakkere bezetting van ons
établissement nog wel gelukt alle moeilijkheden te boven te
komen, maar helaas de in 1825 uitgebroken Java-oorlog en
de drang naar bezuiniging deden ook op onze nieuwe vesti-
ging in West-Borneo hunnen noodlottigen invloed gelden. In
1826 werd t'oeh onze post te Sintang opgeheven en onze be-
moeienis met dat rijk hield hiermede weder voor eenige tien-
tallen van jaren op.
Het établissement te Sintang werd zelfs in 1830 op last van
zekeren pangeran Koening in brand gestoken en de door ons
eerst sedert weinige jaren in het werk gestelde pogingen om
de talrijke misbruiken en gruwelen van de Maleische vorsten
in het Kapoewasgebied te keer te gaan, gingen met dat eenig
overgebleven symbool onzér vestiging in die toenmaals zoo af-
gelegen streken geheel verloren. Voor het Sintangsche rijk