
hoogst geaccidenteerd en doorsneden heuvelterrein, dat zieh
in oostelijke richting tot aan den rechter Sfekajamoever voort-
zet en waaruit enkele läge bergruggen en eenige vrij wel geisoleerde
läge bergtoppen verrijzen. Deze bergstreek wordt,
naar men zegt, nog steeds door ö ' o rhinocerossen onveiliog ogemaakt.
De Bbntoewang bestaat uit een kern van (vermoedeHjkcre-
taceisch) eruptief gesteente, n. m. een dioriet of gabbro, die
hier en daar in de ravijnen van den berg te yoorschijn komt,
maar voor het grootste deel bedekt is door jong-tertiair en
door een soort kiezelschiefer, waarvan de geologische plaats,
alhoewel nog niet duidelijk, vermoedelijk de grens van krijt
en tertiair zal zijn.
De voornaamste affiuent der Shkajam, welke op het Ben-
toewanggebergte hären oorsprong vindt, is de Bbdoewai, die
zieh op körten afstand van hare monding met de o(?k op dien
berg ontspringende S. Kajan vereenigt.
Het gebied der Bödoewai is betrekkelijk dun bevolkt; de
daar in een 7tal kleine kampoeng’s verblijf houdende stam
der Galih Dajaks wordt toch op niet meer dan 109 pintoe’s
en 784 zielen geschat; in het gebied der Kajan hebben de
Kbrambai Dajaks een 5tal nederzettingen met eene gezam'en-
lijke sterkte van 82 lawang’s met 689 zielen.
Wanneer wij thans 00k verder naar het zuiden eerst het
westelijk deel van het Sfekajamgebied nader in beschouwing
nemen, dan valt te vermelden dat het jong-tertiair, waartoe
de BSntoewang behoort, zieh in Sanggau längs de Landak-
grens zuidwaarts uitstrekt tot ongeveer ter hoogte van den
grenstop Somboh Gintis (445 m.), waar, bij den oorsprong
van de S. Daid, linker zijtak van de Landak, het granietmas-
sief een aanvang neemt, dat zieh in zuidelijke richting längs
of op körten afstand van de Sanggaugrens tot aan de Kapoewas
uitstrekt en zieh, zooals wij reeds vroeger mededeelden,
ten zuiden van die rivier tot in het Mölawigebied voortzet.
Het deel der Landaksche grensketen tusschen den Bbntoe-
wang en den Somboh-Gintis bestaat uit een bergrug van 5 ä
700 m. hoogte, die in Sanggau onder middelmatig Sterke hel-
lingen naar het brongebied der S. Bbdoewai afvalt. Evenals
de Böntoewang is 00k dit grensgebergte geheel met oorspron-
kelijke wouden bezet, welke nog steeds een goeden oogst aan
boschproducten opleveren.
Zuidwaarts van den Somboh Gintis daalt de grensketen
-eerst zeer geleidelijk naar den slechts 131m. hoogen en zeer
vlakken zadel Loesoer Sonoh, waarover een voetpad voert,
dat bij Sbnawang aan den bovenloop der Bgdoewai een aanvang
neemt en in Landak bij de Dajaksche vestiging Kölapa
aan de Boven-Daid eindigt. Van af dien lagen bergpas rijst
de westelijke waterscheiding van het Sbkajamgebied vrij steil
naar den 637 m. hoogen grenstop Söbawah en blijft verder
tot aan den zieh tot slechts 208 m. volstrekte hoogte verhef-
fenden top Kbladan, waar de grenzen van Landak, Tajan en
Sanggau samenkomen, eene hoogte van 4 a 500 m. behouden.
Op de oostelijke hellingen van laatstbedoeld deel van het
Landaksche grensgebergte vinden de S. Hai en de S. Mbroe-
wai, twee weinig beduidende rechter affluenten van de Söka-
jam, hären oorsprong. Die rivieren doorstroomen een zeer geaccidenteerd
en doorsneden heuvelland, waaruit zieh slechts
enkele läge bergtoppen als de G. Sbngasan (336 m.), een uit-
looper van den G. SSbawah, en de G. Ontjo (393 m.), een top
van de niet zeer hooge waterscheiding tusschen genoemde zij-
rivieren verheffen. Op körten afstand van de Sökajam loopen
de breede en flauw hellende heuvelruggen hier en daar in geheel
vlakke alluviale terreingedeelten te niet, die in den regen-
tijd veelal drassig zijn. De zuidelijke waterscheiding van de
Mbroewai' wordt gevormd door de met het grensgebergte samenhangende
Toenggalketen, waaruit zieh toppen van 3 a
40