
langrijk riviertje zijn verscheidene kleine nederzettingen der
Entoeka Dajaks, wier sterkte op 200 pintoe’s met 1000 zielen
kan worden geschat; het sterk geaccidenteerd terrein en de
veelal steenachtige bergflanken maken overigens het Entoeka-
gebied niet bijzonder geschikt voor bebouwing en bewoning.
Ook in het zeer bergachtig gebied der Tamanrivier worden
betrekkelijk weinig Dajaksche nederzettingen aangetroffen.
De daar tehuis behoorende Taman Dajaks, ter sterkte van
omstreeks 200 pintoe’s met 1000 zielen, hebben zieh gedeel-
telijk längs de Kijoengkang en de Kfetijoer, twee kleine linker
afflüenten der S^kadau, welke zieh ter hoogte van de
Maleische kampoeng Kdtijoer in den hoofdstroom ontlasten,
metterwoön gevestigd. De voornaamste Dajaksche vestiging
längs de S. Taman is het hiervoren genoemde Mferajoen, een
huis met 12 pintoe’s, van waar de bevaarbaarheid der Taman
een aanvang neemt. De aan de Tamanmonding gelegen Maleische
nederzetting Nh Taman —= een vroeger astronomisch
Station op 32 m. boven zee — bestaat uit een 6tal huizen;
Abang Shman, zoon van sultan Mansoer Kösoema, houdt daar
als kampoenghoofd verblijf.
Door de bergachtige Tamanstreek voeren slechts enkele
paden; als een der belangrijkste kan worden genoemd het
pad, dat van Mörajoen aanvankelijk längs den bovenloop der
S. Taman naar het bovenstroomgebied der S. Mentörap leidt,
waar het bij de Dajaksche nederzetting PSlajak, het laatste
Dajaksche huis längs de Mbntdrap, eindigt. Van af die nederzetting
doorsnijdt de Möntbrap, de voornaamste affluent der
S. Sdkadau, in algemeen noordelijke richting, tot ter hoogte
van de Dajaksche vestiging Bandan (een huis van 16 pintoe’s)
een zeer geaccidenteerd heuyelland, waaruit zieh in het weste-
lijk deel van haar stroomgebied nog slechts enkele läge berg-
ruggen, als de 473 m. hooge G. Boerang en de 321 m. hooge
G. Rijoeng verheffen ; noordwaarts loopen de heuvelketenen
al zeer spoedig te niet in de alluviale vlakte, welke zieh verder
tot aan den linker Kapoewasoever uitstrekt.
In de oostelijke helft van het Mëntërapgebied verheffen zieh
tot ter hoogte van Bandan in algemeen noordelijke richting
eenige met de oostelijke grensketen van Sëkadau samenhangende
läge bergruggen, zooals de Kondangketen, die 265 m.
hoogte boven de zee bereikt, en eveneens in het alluviale
laagland tusschen de Mëntërap en haar voornaamste affluent
(rechter), de S, Kërabat te niet loopt.
De Mëntërapvlakte is in den regentijd grootendeels drassig ;
hier en daar komen echter ook vrij uitgestrekte pajah’s (on-
diepe moerassen) voor, welke ten allen tijde onder water staan.
De Dajaks van die strekèn beplanten enkele van die pajah’s
met padi en hebben daar soms goede oogsten ; eene cultuur
op sawah s kan deze zeer primitieve poging om rijst op natte
velden te verbouwen, niet worden genoemd.
De heuvelstreken in het Mëntërapgebied zijn zeer siecht,
ja bijna niet bevolkt; de meeste nederzettingen zijn in de läge
terreinen en vooral in de vlakke valleien gelegen. De geheele
bevolking dier uitgestrekte landstreek, behoorende tot den
stam der Mëntërap Dajaks, wordt op 400 pintoe’s met ± 2000
zielen geraamd. Hun voornaamste vestiging is het 105 m.
lange huis te Tjoepang, met 35 pintoe’s, een weinig stroom-
opwaarts van Bandan aan de S. Mëntërap gelegen, dat door
een goed bruikbaar pad met het vroeger genoemde Mërajoen
aan de S, Taman verbonden is. De voornaamste vestiging der
Maleiers in het Mëntërapgebied is Kërabat, aan de samen-
vloeiing der Mëntërap en Kërabat, met een 8tal Maleische
woningen en een kleine balai (logeergebouw) van den vorst
van Sëkadau, waar een der vorstentelgen verblijf houdt.
Het Mëntërapgebied is over het algemeen rijk aan vrucht-
boomen ; tal van doerijan’s en ramboetan’s in verscheidene
soorten en vooral veel tëngkawangboomen worden daar aan