
en vooral tot tegfeneraan van de aanhoudende sneltochten in de o o
aangrenzende landstreken, noodzakelijk om de betrekkingen
van de Tëbidah’s tot het Inlandsch bestuur te regelen en ge-
trouw aan zijn beginsel om het aanzien der Maleische vorsten
zooveel mogelijk te verheffen, achtte hij het noodig dat de
Tëbidah’s weder afhankelijk zouden worden van den Sintang-
schen vorst, dus ook schatplichtig aan het Maleisch bestuur,
hetgeen zij, naar men zegt, nimmer waren geweest.
In verband hiermede ontving de panëmbahan van Sintang
in het begin van 1891 de opdracht om zijn gezag in de Kajan-
en Tëbidahstreek te doen gelden. Vergezeld van den contrôleur
der Mëlawi en met een gewapend geleide begaf hij zieh
hiertoe naar het Kajangebied, met het gevolg dat verschei-
dene der zieh min of meer bij de Tëbidah’s aangesloten heb-
bende Kajanstammen bereid werden bevonden zieh te onder-
werpen aan de door het Bestuur te nemen maatregelen.
De Tëbidah’s bleven echter onwillig, beleedigden en be-
dreigden de tot hen gezonden Maleische hoofden en traden
zelfs zeer uitdagend tegen den panëmbahan en den contrôleur
op.
Dit eerste échèc gaf aanleiding dat den panëmbahan op-
gedragen werd door machtsvertoon dan wel door wapenge-
weld de schuldige hoofden in handen te krijgen, waartoe hij
met circa 450 gewapende Maleiers naar de Tëbidahstreek
trok. Zooals het gewoonlijk met Maleische hulptroepen gaat,
die zonder kern van geregelde troepen worden gebezigd,
ging het ook ditmaal ; de expeditie stootte al zeer spoedig het
hoofd voor eene versterkte en verdedigde Stelling van den
vijand en moest, ook tengevolge van gebrek aan levensmid-
delen, terugtrekken, zonder haar doel te hebben bereikt en
met een verlies van 20 gewonden.
Nu schoot er niets anders over dan door militair geweld de
orde in het Tëbidahgebied te gaan hersteilen. Den i sten September
werden de eerste troepen naar de Tébidahstreek opge-
voerd en na een onbeduidend verzet legden reeds den 8sten
October al de 62 Tébidahhoofden in eene te Nh Tébidah ge-
houden plechtige vergadering den eed van trouw en gehoor-
zaamheid aan het Gouvernement en aan den panémbahan van
Sintang af, nadat zij ook beloofd hadden aan dien vorsten aan
het door hem over hen aan te stellen hoofd eene jaarlijksche
schatting in padi (resp. 10 en 2 gantang’s per huisgezin) te
zullen opbrengen ; van zijn kant beloofde de panémbahan de
verstrekking van één gantang zout per huisgezin.
Wij deelden reeds vroeger mede, dat vooral het moreel suc-
ces der Tébidah-excursie zeer groot kon worden genoemd, om-
dat ook de verhouding van de andere Mélawistammen tot ons
Bestuur en tot den panémbahan na de onderwerping der Té-
bidah’s aanmerkelijk verbeterde.
Nadat de rust in het Kajangebied was hersteld, viel met
onderdanen van het Sintangsche rijk in de eerst volgende jaren
weinig meldenswaardigs voor, als in October 1892 eene ver-
zoening tusschen de Batang-Loepar’s eenerzijds en de Moe-
walang’s (van Sékadau), de Rambai- en Bélaban Dajaks, zoo-
mede de aan Sintang onderhoorige Kétoengau Dajaks ander-
zijds. Door deze verzoening werd een einde gemaakt aan de
talrijke veeten tusschen de genoemde stammen onderling en
een groot beletsel tegen het ophouden van het snellen was
hiermede uit den weg geruimd.
Tot in het laatst van 1895 mocht overigens de politieke
toestand vrij günstig worden genoemd. Omstreeks November
van dat jaar werd echter door een zekeren Raden Pakoe
Djaja1) gisting, gevolgd door verzet, verwekt in een weinig
1) Tijdens de krijgsverrichtingen in het Sintangsche in de jaren 1863— 1867 was
Raden Pakoe Djaja onder den naam van Regam bekend. In latere jaren was hij
een der voorname Dajaksche hoofden van het Sérawaigebied, nain gedurende vele
jaren eene onaf hankelijke houding tegen het Sintangsch vorstenbestuur aan en werd