
bijna altijd uit boomschors. Over ’t algemeen zijn de huizen
klein, zeer ruw afgewerkt en vuil. Die van de leden der vorste-
lijke familie op de hoofdplaats zijn vrij ruim, staan op ijzer-
houten palen, hebben eene omwanding en eene binnenbetim-
mering van planken, zijn met sirap gedekt en meerendeeis
rondom van een ijzerhouten palissadeering voorzien. Een
weelderig aanzien hebben die vorstenverblijven echter alles-
behalve; enkele verkeeren zelfs doorloopend in zeer vervallen
toestand.
In de meeste Maleische nederzettingen in de binnenlanden
treft men ook huizen van de leden van het vorstengeslacht
aan, die woningen zijn alleen iets ruimer dan die van de overige
Maleiers, maar overigens even primitief gebouwd en ingericht.
Omtrent de keuze en de titels der hoofden van de Maleische
kampoeng’s werd reeds hiervoren bij de bespreking van het
inlandsch bestuur het voornaamste medegedeeld.
Die der orang boemi, die de titels van körti oeda, körti
angsa, ira oeda en söti oeda voeren, worden door de bevolking
uit de oudsten gekozen en door den vorst benoemd.
Bijzondere inkomsten genieten de kampoenghoofden niet;
die der orang boemi zijn alleen van elken persoonlijken dienst-
plicht vrijgesteld.
Over ’t algemeen kunnen de hoofden als de tusschenperso-
nen van vorst en volk worden aangemerkt; invloed bij de bevolking
hebben zij echter niet bijzonder veel. Trouwens zelfs
het gezag van de leden der vorstelijke familie — de panöm-
bahan niet uitgezonderd — over de zoogenaamd vrije Maleiers
heeft in Sanggau al zeer weinig te beteekenen.
De Sanggau Maleiers staan over ’t algemeen bekend als
sober, eerlijk en zedelijk, maar ook als bovenmate dom, lui,
sluw en vreesachtig. Zij zijn voorts uitermate trotsch op eenige
verwantschap met leden van het vorstengeslacht en hebben
met de meeste der van Dajaks afstammende Maleiers gemeen,
dat zij zeer bijgeloovig zijn en ook erg bevreesd voor de too-
venarijen der belijan s van de Dajaks.
Een günstig oordeel over het karakter der Sanggauer s
is dit zeker niet; de ondervinding, die wij te dien opzichte
opdeden, wijkt echter niet veel van die van vorige beoor-
deelaars af.
Evenals bij de overige Maleiers ter Borneo’s Westkust
speelt bij de vrije Maleiers van Sanggau, zoowel in het gods-
dienstig als in het maatschappelijk leven de hadat een hoofd-
rol en neemt de veelal onbekende hoekom maar een zeer bescheiden
plaats in.
De ritueele voorschriften van den Islam nemen zij echter
meerendeeis goed in acht en als hunne middelen dit maar
eenigszins toelaten, zullen zij niet nalaten ter bedevaart naar
Mekka te gaan. Hunne weinige welgesteldheid belet hun dit
echter meestal, zoodat ook het aantal hadji s betrekkelijk gering
is. In 1895 bedroeg dit toch volgens opgave van den panömbahan
niet meer dan 75.
Van fanatisme schijnt echter onder de Sanggau Maleiers
nimmer sprake geweest te zijn.
De orang boemi nemen evenwel de voorschriften van den
Islam zeer siecht in acht. De meesten hunner drinken zelfs
nog arak en verscheidenen kunnen zelfs nu nog het eten van
varkensvleesch niet nalaten.
Klein- ofruilhandel met de Dajaks kan als het hoofdmiddel
van bestaan der Sanggau Maleiers in ’t algemeen en als
dat der negöribewoners in ’t bijzonder worden aangemerkt.
Zout, tabak, kramerijen en lijnwaden zijn de voornaamste ar-
tikelen, welke door hen naar de Dajaksche nederzettingen
worden opgevoerd om ze tegen padi, suiker en boschproducten
in te ruilen. Dat bij dien handel kwade praktijken niet zeld-
zaam zijn en dat bijna altijd de Dajaks daarvan de slachtoffers
worden, behoeft wel geen nadere toelichting.